ECLI:NL:GHAMS:2024:1256

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.333.582/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en gezag in een familiekwestie na emigratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en het gezag van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, wonende op Aruba, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2023. De rechtbank had de zorgregeling vastgesteld en het verzoek van de moeder om eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] afgewezen. De moeder stelde dat de zorgregeling onuitvoerbaar was door haar emigratie naar Aruba en dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat [minderjarige 1] klem of verloren zou raken tussen de ouders. De vader verzocht de grieven van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Het hof oordeelde dat er geen onaanvaardbaar risico was dat [minderjarige 1] klem of verloren zou raken en dat een wijziging van het gezamenlijk gezag niet noodzakelijk was. De rechtbank's beslissing werd bekrachtigd. Wel werd de zorgregeling gewijzigd, waarbij het hof bepaalde dat de vader wekelijks via videobellen contact kan hebben met [minderjarige 1] en dat er eenmaal per jaar een fysiek contactmoment zal plaatsvinden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.333.582/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/703667 / FA RK 21-3946
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende op Aruba,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.A. Bouw te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Almere.
Als belanghebbende is voorts aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 19 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 18 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vader heeft op 12 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts zijn bij het hof ingekomen:
- een productie van de zijde van de moeder (productie K), op 2 januari 2024, en
- een bericht van de zijde van de moeder van 4 maart 2024, met een bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door W. Daalderop.
De moeder was via een videoverbinding bij de mondelinge behandeling aanwezig.
De advocaat van de moeder heeft pleitnotities aan het hof overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de in april 2015 verbroken relatie van de vader en de moeder is - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2014 te [plaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.2
Uit de moeder zijn voorts nog geboren de minderjarigen:
- [minderjarige 2] , [in] 2018;
- [minderjarige 3] , [in] 2017.
3.2
Bij beschikking van 7 oktober 2020 heeft de rechtbank de vader mede belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] . Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de vader elke twee weken van zaterdagochtend 10:00 tot zondagmiddag 16:00 uur omgang heeft met [minderjarige 1] en zodra hij zelfstandige woonruimte heeft elke twee weken van vrijdagmiddag 16:00 tot zondagmiddag 16:00 uur waarbij hij [minderjarige 1] haalt en brengt, en dat [minderjarige 1] de zomervakantie tien aaneengesloten dagen bij de vader verblijft en dat zodra de vader over eigen woonruimte beschikt, partijen in onderling overleg deze termijn uitbreiden.
3.3
Bij beschikking van 1 december 2021 heeft de rechtbank in het kader van een voorlopige zorgregeling bepaald dat de vader [minderjarige 1] eenmaal per twee weken op zondag van 14.00 uur tot 17.00 uur, bij de oma (vaderszijde), bij zich heeft.
3.4
Bij beschikking van 2 maart 2022 heeft de rechtbank in het kader van een voorlopige zorgregeling bepaald dat de vader met ingang van 2 maart 2022, om het weekend, wanneer [minderjarige 1] bij de oma (vaderszijde) is, op zaterdag van 10.00 uur tot na het avondeten, en op zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur, bij zich heeft. Daarnaast heeft de rechtbank de raad verzocht advies uit te brengen over het gezag en de zorg-/omgangsregeling ten aanzien van [minderjarige 1] .
3.5
De raad heeft op 15 maart 2023 een adviesrapport uitgebracht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook te noemen: de zorgregeling) tussen de ouders aldus bepaald dat de vader met ingang van 19 juli 2023, om het weekend, op zaterdag van 10:00 uur tot zondag 18:00 uur [minderjarige 1] bij zich heeft, en dat de feestdagen- en vakantieregeling zal zijn dat [minderjarige 1] twee door de ouders zelf te bepalen weken bij de vader zal zijn en dat de feestdagen door de ouders zelf bij helfte worden verdeeld. Het verzoek van de moeder om de zorgregeling aldus vast te stellen dat de vader op de zondagen van de even weeknummers van 14.00 uur tot 17.00 uur omgang heeft met [minderjarige 1] bij de oma, is afgewezen. Voorts is het verzoek van de moeder om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] , afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat haar inleidend verzoek - de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] - alsnog wordt toegewezen. Ten aanzien van de zorgregeling verzoekt de moeder, met wijziging van haar inleidend verzoek, te bepalen dat in onderling overleg tussen de ouders wekelijks een contactmoment middels beeldbellen zal plaatsvinden met [minderjarige 1] , alsmede dat in onderling overleg tweejaarlijks – hetgeen inhoudt eenmaal per twee jaar - een fysiek contactmoment dient te worden gerealiseerd.
4.3
De vader verzoekt de grieven van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Alvorens in te gaan op de inhoudelijke beoordeling van de zaak ligt allereerst ter beoordeling voor of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen, nu de moeder in augustus 2023 met [minderjarige 1] is geëmigreerd naar Aruba.
Het inleidende verzoek van de moeder – binnengekomen bij de rechtbank op 18 juni 2021- heeft betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt dus binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis), zoals omschreven in artikel 1 lid 1, aanhef en onder b. Brussel II-bis. Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht (in eerste aanleg) aanhangig wordt gemaakt. Niet in geschil is dat [minderjarige 1] op 18 juni 2021 zijn gewone verblijfplaats had in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is. De overbrenging van [minderjarige 1] door de moeder naar Aruba brengt daarin geen verandering. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. Het hof is dus bevoegd kennis te nemen van de verzoeken in hoger beroep. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (HKV 1996) past het hof Nederlands recht toe op de verzoeken.
Gezag
Wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover in deze zaak van belang - kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen, onder andere als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Op grond van artikel 1:253a lid 1 BW kan de rechter bepalen dat het gezag over een kind aan één van de ouders toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.3
Het hof zal eerst beoordelen of de rechtbank terecht het verzoek van de moeder haar met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] te belasten, heeft afgewezen. Tussen de ouders is niet in geschil, en ook voor het hof staat vast, dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:253n BW.
Standpunten van de ouders
5.4
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de moeder haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] , heeft afgewezen. Er bestaat door het niet communiceren tussen de ouders een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige 1] klem of verloren tussen hen dreigt te raken en het is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. De moeder ervaart in de communicatie met de vader gezien hun (gewelddadige) verleden zeer veel spanningen. Hierdoor is het niet mogelijk een basis van vertrouwen op te bouwen die een normale communicatie tussen de ouders mogelijk maakt en hen in staat stelt over belangrijke beslissingen in het belang van [minderjarige 1] te kunnen overleggen. Daarnaast was de veiligheid van de moeder en haar kinderen in Nederland onvoldoende gewaarborgd en daarom zijn zij in de zomer van 2023 geëmigreerd naar Aruba. Hierdoor zijn de ouders evenmin in staat gezamenlijk beslissingen in het belang van [minderjarige 1] te kunnen nemen. Het in stand houden van het gezamenlijk gezag zal erin resulteren dat de ouders over belangrijke zaken zullen moeten overleggen, hetgeen het risico in zich heeft dat zij weer in conflictsituaties komen dan wel dat de juridische strijd zal worden blijven gevoerd, aldus de moeder.
5.5
De vader stelt dat er andere opties waren voor de moeder dan een vertrek met [minderjarige 1] naar Aruba. Op geen enkele wijze heeft de moeder de vader van haar vermeende onveilige situatie op de hoogte gesteld, laat staan van haar plannen om samen met [minderjarige 1] te emigreren. Het vertrek van de moeder moet geen afbreuk doen aan het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] . Het klem of verloren criterium is hier niet aan de orde. De vader wil meewerken aan een goede uitvoering van het gezamenlijk gezag nu dat in het belang van [minderjarige 1] is. Om de communicatie met de moeder te verbeteren, staat hij nog immer open voor een traject bij de Blauwe Beer.
Advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag te bekrachtigen. De raad staat nog steeds achter zijn conclusie in het raadsrapport van 15 maart 2023. Het ontbreken van vertrouwen tussen de ouders is de primaire zorg, over de overige leefgebieden zijn weinig zorgen. Daarnaast is de raad van mening dat de moeder niet in belang van [minderjarige 1] heeft gehandeld door met hem naar Aruba te emigreren. De raad acht het onder deze omstandigheden niet wenselijk dat de moeder voortaan eenhoofdig met het gezag over [minderjarige 1] wordt belast. Het risico dat de vader helemaal uit beeld zal raken, wordt dan alleen maar groter.
Oordeel van de hof
5.7
Het hof overweegt als volgt. Het wettelijk uitgangspunt is dat ouders gezamenlijk gezag over hun kind uitoefenen. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over het kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
5.8
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de ouders in 2015, na een relatie van drie jaren, uit elkaar zijn gegaan. In april 2019 doet de moeder aangifte van huisvredebreuk en mishandeling door de vader (de vader is in april 2022 kennelijk ook veroordeeld voor – zo begrijpt het hof - huisvredebreuk; het daartegen ingestelde hoger beroep loopt nog). In oktober 2019 zijn ouders in een procedure die onder andere over het gezag ging verwezen naar Ouderschap Blijft (Spirit) en zijn de beslissingen in afwachting van dat traject aangehouden. In mei 2020 laat Spirit aan de rechtbank weten dat het traject niet geslaagd is. In oktober 2020 belast de rechtbank de vader, op zijn daartoe strekkende verzoek mede met het gezag over [minderjarige 1] . In juni 2021 verzoekt de moeder het gezamenlijk gezag te beëindigen. De rechtbank besluit de zaak aan te houden om ouders zo de gelegenheid te geven een traject te volgen bij het Ouder- en Kindteam (OKT). Op de zitting van 2 maart 2022, verklaart het OKT dat de communicatie tussen de ouders verloopt via het OKT, maar dat zij geen belemmering zien voor contact tussen [minderjarige 1] en vader. De moeder verklaart ter zitting dat het onmogelijk is uitvoering te geven aan het gezamenlijk gezag wegens te groot risico op agressie aangezien volgens haar de houding van de vader niet is veranderd en de kringen waarin de vader zich begeeft, zorgelijk zijn. De rechtbank houdt de zaak vervolgens aan en verzoekt de raad onderzoek te doen naar onder meer de gezagssituatie. De raad heeft hierover op 15 maart 2023 een adviesrapport uitgebracht en - kort gezegd – geadviseerd het gezamenlijk gezag in stand te laten en het verzoek van de moeder haar met het eenhoofdig gezag te belasten, af te wijzen. De rechtbank heeft dit advies gevolgd in de bestreden beschikking.
5.9
Duidelijk is dat door de gebeurtenissen na het uiteengaan van de ouders, de moeder geen tot weinig vertrouwen heeft in de vader. Hetgeen de moeder daarover naar voren heeft gebracht is echter onvoldoende om de raad niet te volgen in zijn advies, zoals uitgebracht in het rapport van 15 maart 2023 en gehandhaafd op de zitting in hoger beroep. Uit het raadsrapport blijkt niet dat, ondanks de beperkte communicatie tussen de ouders, [minderjarige 1] op dit moment klem zit tussen de ouders, of dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat dat zal gebeuren. Ook overigens is dat niet gebleken. [minderjarige 1] heeft twee ouders die bij hem betrokken zijn en beiden worden goed in staat geacht om uitvoering te geven aan hun rol als ouder met gezag. De moeder heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende geconcretiseerd welke beletselen thans (nog) bestaan om in voorkomende gevallen te overleggen met de vader en samen met hem te beslissen over (belangrijke) zaken die [minderjarige 1] aangaan. Uit de door haar gegeven toelichting blijkt dat het geweldsincident in april 2023 met de vader van [minderjarige 2] , voor de moeder een belemmerende factor is voor het onderhouden van contact met de vader, maar naar het oordeel van het hof maakt zij hierbij onvoldoende onderscheid tussen de diverse verhoudingen tussen haar de vaders van haar kinderen. Het enkele feit dat de vader en de vader van [minderjarige 2] elkaar kennen is in elk geval onvoldoende voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag. De moeder heeft gesteld dat zij zich onveilig voelt in het contact met de vader. Kennelijk doelt zij daarbij op het incident in april 2019, het feit dat de vader haar in het e-mailcontact soms diskwalificeert, en op het feit dat de politie ook in een situatie van huiselijk geweld tussen vader en zijn huidige partner in 2021 heeft moeten ingrijpen. Met de raad is het hof van oordeel dat de eerstgenoemde en laatstgenoemde omstandigheden niet (meer) voldoende gewicht in de schaal leggen voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag. Van de vader mag worden verwacht dat hij zich in het contact met de moeder respectvol jegens haar uitlaat, maar er zijn thans geen aanwijzingen dat de vader dat niet doet, of niet zou doen. Verder is niet gebleken dat de vader gezagsbeslissingen in het verleden heeft tegengewerkt en ook overigens zijn – afgezien van de slechte communicatie tussen de ouders - geen contra-indicaties voor gezamenlijk gezag naar voren gekomen. Dat de huidige woonplaats van de moeder eraan in de weg staat dat de vader daadwerkelijk beslissingen in het belang van [minderjarige 1] zal kunnen nemen, zoals de moeder heeft aangevoerd, is onvoldoende aannemelijk geworden. Er bestaan voldoende (praktische en technische) communicatiemogelijkheden die overleg – op afstand - tussen partijen over [minderjarige 1] mogelijk maken. Het hof acht het dan ook, evenals de rechtbank en de raad, van belang dat het gezamenlijk gezag in stand blijft. Het is aan de ouders om – al dan niet met professionele ondersteuning - een manier te vinden om hun communicatie in het belang van [minderjarige 1] te verbeteren. Het feit dat de moeder nu met [minderjarige 1] op Aruba verblijft, ontslaat haar niet van haar plicht om de vader te informeren en te betrekken bij gezagsbeslissingen, en om de band tussen [minderjarige 1] en zijn vader te bevorderen.
5.9
De conclusie is dat er op dit moment niet kan worden gezegd dat er een onaanvaardbaar risico is dat [minderjarige 1] klem of verloren zou raken tussen de ouders. Ook anderszins is niet gebleken dat een wijziging van het gezamenlijk gezag in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk is. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over het gezag daarom bekrachtigen.
Zorgregeling
Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 BW in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan onder meer een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (een zorgregeling) omvatten.
5.11
Het hof zal thans beoordelen of de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling gewijzigd dient te worden, zoals de moeder heeft verzocht. Tussen de ouders is niet in geschil, en ook voor het hof staat vast, dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:377e BW.
Standpunten ouders
5.12
De moeder stelt dat haar emigratie naar Aruba tot consequentie heeft dat de zorgregeling zoals deze thans geldt, onuitvoerbaar is. De moeder is evenwel bereid om het contact tussen [minderjarige 1] en de vader te bevorderen door contactmomenten door middel van telefoon en/of beeldbellen. De moeder heeft altijd gewild dat dat [minderjarige 1] onbezorgd contact heeft met de vader, maar zij heeft te allen tijde de veiligheid, zowel sociaal-emotioneel als fysiek, voorop staan. Thans is hetgeen zij verzoekt met betrekking tot de omgang het hoogst haalbare gezien de situatie, aldus de moeder.
5.13
De vader stelt dat de moeder het liefst heeft dat er helemaal geen omgang is tussen de vader en [minderjarige 1] . Dat de moeder met [minderjarige 1] is geëmigreerd naar Aruba duidt er nog eens op dat zij de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tegenhoudt. Het bevestigt de angst van de vader dat hij door de moeder volledig buitenspel wordt gezet. De moeder creëert immers een situatie waarbij in het leven van [minderjarige 1] geen of weinig ruimte bestaat voor de vader en waarin hij als ouder buiten beeld dreigt te raken. De vader heeft aangifte gedaan tegen de moeder van onttrekking aan het ouderlijk gezag. Hij loopt echter tegen allerlei muren aan om een terugverhuizing van [minderjarige 1] te bewerkstelligen. Het is thans onmogelijk voor de vader om uitvoering te geven aan de thans geldende zorgregeling. Het contact tussen de vader en [minderjarige 1] is altijd goed geweest. De zorgen die de moeder heeft over de vader zijn niet concreet gemaakt en blijken evenmin uit voornoemd raadsrapport. De vader wil niets liever dan [minderjarige 1] zien. Als de tegen de moeder gedane aangifte een drempel opwerpt voor haar om naar Nederland te komen met [minderjarige 1] omdat zij bang is opgepakt te worden, dan moet daarover gesproken worden om een oplossing te vinden, aldus de vader.
Advies van de raad
5.14
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de raad de zorgregeling zoals deze was bepaald door de rechtbank op zichzelf onderschrijft, maar dat deze zorgverdeling nu niet meer mogelijk is aangezien de moeder met [minderjarige 1] op Aruba verblijft. De raad heeft naar aanleiding van deze emigratie contact opgenomen met het Internationaal Expertisecentrum Kinderontvoering (IECK). Zij hebben geadviseerd om een teruggeleidingsprocedure te starten, hoewel geen uitleveringsverdrag bestaat met Aruba. Gezien de huidige omstandigheden dienen er videobelafspraken te komen tussen de vader en [minderjarige 1] , inhoudende één keer per week videobellen. De moeder dient daaraan medewerking verlenen in het belang van [minderjarige 1] .
Oordeel van het hof
5.15
Het hof overweegt als volgt. De moeder is op 2 juli 2023 met [minderjarige 1] en haar twee andere kinderen naar Aruba vertrokken. Wat verder ook zij van de rechtmatigheid van deze overbrenging van [minderjarige 1] , de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling is daardoor (al enige tijd) niet meer uitvoerbaar, en er bestaan geen aanwijzingen dat in deze situatie binnen afzienbare tijd verandering zal komen. Het hof zal deze feitelijk bestaande situatie tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling welke contactregeling nu het meest in het belang van [minderjarige 1] is. Het hof is, met de raad, van oordeel dat de vader één keer per week door de moeder in staat dient te worden gesteld om te videobellen met [minderjarige 1] . Het hof zal hiervoor als dag en tijdstip vaststellen: zaterdagavond te 19.00 uur Nederlandse tijd, waarbij het hof rekening heeft gehouden met het tijdsverschil tussen Nederland en Aruba van 5 uur vroeger op Aruba in de winter en 6 uur vroeger in de zomer. Het hof gaat ervan uit dat de moeder zorg draagt voor een goed werkende internetverbinding en dat [minderjarige 1] op dat tijdstip beschikbaar is om aan het videobellen deel te nemen. Uiteraard staat het de ouders vrij in onderling overleg af te wijken van deze dag en dit tijdstip. Daarnaast zal het hof, in afwijking van het verzoek van de moeder, bepalen dat eenmaal per jaar een fysiek contactmoment tussen de vader en [minderjarige 1] zal plaatsvinden, eveneens in onderling overleg tussen de ouders te realiseren. Een contactmoment eenmaal per twee jaar, zoals door de moeder verzocht, acht het hof niet in het belang van [minderjarige 1] , gezien zijn jonge leeftijd en ontwikkeling.
5.16
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de zorgregeling, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2020, de volgende zorgregeling vast:
bepaalt dat de vader en [minderjarige 1] elke week op zaterdagavond om 19.00 uur Nederlandse tijd contact met elkaar zullen hebben door middel van videobellen en dat de vader eenmaal per jaar fysiek contact zal hebben met [minderjarige 1] , door partijen in onderling overleg te realiseren;
verklaart deze beslissing in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.N. van de Beek en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.