ECLI:NL:GHAMS:2024:1581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.318.989/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging kredietovereenkomst en geschil over contractuele verplichtingen tussen kredietnemer en bank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een kredietovereenkomst tussen appellanten en ING Bank N.V. Appellanten, die in het verleden een kredietovereenkomst met ING hadden gesloten voor de financiering van onroerend goed, hebben zich verzet tegen de voortijdige beëindiging van deze overeenkomst door ING. De bank had de kredietrelatie beëindigd omdat appellanten hun contractuele verplichtingen niet waren nagekomen, waaronder het niet tijdig betalen van aflossingen en het niet verstrekken van informatie over hun financiële situatie. Appellanten vorderden dat ING haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou nakomen, terwijl ING op haar beurt betaling van de uitstaande kredietschuld eiste.

De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van appellanten afgewezen en die van ING toegewezen. In hoger beroep hebben appellanten acht grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere stelden dat de beëindiging van de kredietovereenkomst onrechtmatig was. Het hof heeft echter geoordeeld dat ING terecht de kredietovereenkomst heeft beëindigd, omdat appellanten niet volledig en tijdig aan hun verplichtingen hebben voldaan. Het hof heeft de grieven van appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 14.545,00, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.989/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/702659 / HA ZA 21-508
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juni 2024
inzake
[appellant 1]en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.C.M.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellanten] en ING genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
ING heeft de kredietrelatie tussen partijen voortijdig beëindigd en aanspraak gemaakt op aflossing van het uitstaande krediet. [appellanten] hebben zich daartegen verzet. Zij hebben deze procedure aanhangig gemaakt en \gevorderd dat ING wordt veroordeeld om haar contractuele verplichtingen jegens [appellanten] na te komen. ING heeft juist gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van hun kredietschuld.
1.2.
De rechtbank heeft de vordering van [appellanten] afgewezen en de vordering van ING toegewezen. In dit hoger beroep komen [appellanten] tegen die beslissing op.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 12 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 20 juli 2022, dat de rechtbank Amsterdam onder bovenvermeld zaak- en rolnummer heeft gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in voorwaardelijke reconventie, en ING als gedaagde in conventie tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 24 mei 2024, ter gelegenheid waarvan beide partijen aanvullende producties in het geding hebben gebracht. Partijen hebben hun standpunten tijdens de mondelinge behandeling laten toelichten, [appellanten] door hun advocaat, ING door mr. M.A. Algra, advocaat te Amsterdam, deze laatste aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.
2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.5
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun vorderingen in conventie zal toewijzen en de vorderingen van ING in voorwaardelijke reconventie zal afwijzen, met veroordeling van ING in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
ING heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.
2.6.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

3.1.
De rechtbank heeft in rov 2 (2.1 tot en met 2.22) van het bestreden vonnis de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. In hoger beroep is die opsomming niet in geschil, zodat zij het hof bindt.
3.2.
Samengevat en aangevuld met andere feiten die tussen partijen vaststaan en voor het oordeel van het hof van belang zijn, komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
( i) In 2003 heeft ING met [appellanten] een kredietovereenkomst gesloten, strekkende tot de (her)financiering van drie onroerende zaken van [appellanten] , te weten een woning aan de [straatnaam 1] 55 te [plaats 1] (hierna: de woning), een bedrijfspand aan de [straatnaam 2] 36 te [plaats 1] , en een woning aan de [straatnaam 3] 106 te [plaats 2] .
(ii) In 2003 woonden [appellanten] in de woning. In 2008 zijn zij verhuisd naar een appartement in [plaats 3] . Zij hebben de kredietschuld afgelost voor zover deze betrekking had op het bedrijfspand in [plaats 1] en de woning in [plaats 2] , zodat de kredietfaciliteit toen alleen nog betrekking had op de woning. ING heeft ermee ingestemd dat [appellanten] de woning verhuurden.
(iii) In 2013 is tussen [appellanten] en ING een geschil ontstaan over kosten (“opslagverhogingen inzake rente") die ING aan [appellanten] in rekening bracht. Omdat [appellanten] weigerden die kosten te betalen, is in 2014 een debetstand op hun betaalrekening ontstaan en heeft ING maatregelen getroffen om de kredietrelatie te beëindigen en de woning executoriaal te verkopen. In verband daarmee heeft ING op 23 juli 2014 niet ingestemd met een nieuwe huurovereenkomst. [appellanten] hebben de woning toch verhuurd en zich de huurpenningen door middel van een andere bank laten betalen. Ze hebben geweigerd om ING inzage te geven in hun vermogens- en inkomstenpositie. Bij brief van 18 december 2015 heeft ING de kredietrelatie met [appellanten] opgezegd.
(iv) Bij vonnis van 21 september 2016 heeft de rechtbank Amsterdam (schadevergoedings)vorderingen van [appellanten] afgewezen en de tegenvordering van ING tot terugbetaling van de openstaande kredietschuld toegewezen. [appellanten] zijn tegen dat vonnis in hoger beroep gekomen. Lopende dit hoger beroep hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, die schriftelijk is vastgelegd en is ondertekend op 21 en 22 februari 2018.
( v) In de vaststellingsovereenkomst staat:
“artikel 1
Kwijtschelding door ING van de bestaande ongeoorloofde debetstand op de rekening met nummer […] t.n.v. mevr. [appellante 2] , thans groot EUR 207.661,50
artikel 2
De bestaande variabelrentende lening (thans groot EUR 492.250,-) wordt gecontinueerd in de vorm van een vastrentende lening (Lening 1).
Daarnaast wordt een nieuwe vastrentende lening verstrekt groot EUR 560.000,- (Lening 2).
Voor zowel Lening I als Lening 2 gelden de volgende zekerheden en voorwaarden:
Eerste hypotheek op de woning (thans in verhuurde staat) gelegen aan
[straatnaam 1] 55, [postcode 2] [plaats 1] groot EUR 1.500.000,00 (bestaand);
  • Eerste hypotheek op het bedrijfspand (thans in verhuurde staat) gelegen aan de [straatnaam 2] 36, [postcode 1] [plaats 1] groot EUR 600.000,00 (nieuw);
  • Verpanding huurvorderingen;
  • Ontvangst van (kopie) huurcontracten voor de duur van minimaal 10 jaar, met een minimale huuropbrengst van EUR 6.562,02 per maand.
(…)
artikel 3
De overeengekomen rentevast periodes en daaraan gekoppelde rentepercentages van de twee vastrentende leningen zijn:
  • Lening l: een rentevastperiode van 5 jaar, met een rentepercentage van 1,4 % per jaar (…).
  • Lening 2: een rentevastperiode van 10 jaar, met een rentepercentage van 1,9% per jaar (...).
(…)
artikel 8
De te verstrekken leningen zijn zakelijke leningen met de bijbehorende voorwaarden. De voorwaarden waaronder de leningen worden verstrekt, worden duidelijk omschreven in de kredietdocumentatie, waaronder verstaan wordt de de kredietofferte, Algemene Bankvoorwaarden, Algemene Kredietvoorwaarden en Algemene Bepalingen van Pandrecht. Onderdeel van deze overeenkomst is bijvoorbeeld dat er standaard sprake is van verpanding creditgelden, maar ook dat Kredietnemer op eerste verzoek van de Bank tijdig informatie dient te verstrekken.
artikel 9
Ter voorkoming van misverstanden bevestigen partijen nog eens dat het hier geen reguliere eigenwoningfìnanciering (EWF) betreft. Bij een eigenwoningfìnanciering dient de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf aan kredietnemer ter beschikking te staan. Hier is
sprake van commercieel verhuurd onroerend goed (CVOG). Kredietnemer bewoont de twee panden immers niet zelf.
artikel 10
Wanneer de woning of het bedrijfspand wordt verkocht, zal de verkoopopbrengst in zijn geheel worden aangewend voor het verlagen van de totale uitstaande schuld (…).
artitkel 11
Indien kredietnemer in de toekomst niet in staat blijkt aan de rente- en aflosverplichtingen (zoals thans overeengekomen) uit hoofde van de leningen te voldoen, wenst ING met Krops in gesprek te treden om nieuwe afspraken te maken. Mocht het onverhoopt niet lukken om met Krops tot nieuwe afspraken te komen, dan kan ING in het uiterste geval tot uitwinining van de [hypothecaire] zekerheden overgaan.
(…)
artikel 15
Partijen komen overeen dat zij vanwege de kwijtschelding door ING van de ongeoorloofde debetstand, zoals overeengekomen in artikel 1 van deze vaststellingsovereenkomst, en de nieuwe kredietfaciliteit, zoals ook overeengekomen in deze vaststellingsovereenkomst, over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben behoudens de vordering van ING uit hoofde van de uitstaande schuld van Kredietnemer, thans groot EUR 492.250,- en de nieuw te verstrekken Lening 2).
Partijen verlenen elkaar reeds nu voor alsdan over en weer algehele en finale kwijting, zodat zij op geen enkele wijze de andere partij in of buiten rechte kunnen aanspreken ten
aanzien van alle geschillen direct (of indirect) gelieerd aan het feitencomplex voortvloeiende uit de onvrede van Kredietnemer over de door ING doorgevoerde opslagverhogingen op grond van de bepalingen zoals opgenomen in de op 17 februari 2003 verstrekte lening geadministreerd onder nummer […] .
(…).”
(vi) Voortbouwend op art. 2 en 3 van de
ze vaststellingsovereenkomst hebben ING en [appellanten] op 8 maart 2018 een nieuwe kredietovereenkomst gesloten, voor hoofdsommen van € 560.000,00 en € 492.250,00. De overeenkomst vermeldt herhaaldelijk dat het krediet wordt verstrekt voor een zakelijke vastgoedactiviteit en ook dat het geen reguliere eigenwoningfinanciering betreft. [appellanten] verpanden hun huurvorderingen aan ING en verplichten zich om ING kopieën te verstrekken van de lopende huurovereenkomsten en van een actueel huuroverzicht van het gefinancierde onroerend goed, waaruit de gegevens van de huurders, de einddatum van de huurovereenkomsten en de huursommen blijken, en om wijzigingen in de verhuursituatie te melden.
Ook in deze kredietovereenkomst worden de Algemene Kredietvoorwaarden en de Algemene Bankvoorwaarden van ING van toepassing verklaard.
(vii) In de Algemene Kredietvoorwaarden van ING staat:
“(…)
7.1.
Welke informatie geeft de kredietnemer en hoe?
De kredietnemer geeft de bank:
(…)
  • als hij een natuurlijk persoon is: direct de informatie over zijn financiële situatie die in de kredietovereenkomst staat;
  • altijd inzage in zijn administratie als de bank daarom vraagt;
• binnen de door de bank gestelde termijn de overige informatie waar de bank om vraagt (…).
(…)
9.1
De kredietfaciliteit eindigt automatisch in een aantal gevallen
De kredietfaciliteit eindigt automatisch in één van de volgende situaties:
a. de kredietnemer lost niet op tijd af of hij betaalt te weinig (…).
b. de kredietnemer houdt zich niet op tijd of niet volledig aan een andere verplichting uit de kredietovereenkomst of uit een andere overeenkomst die hij met de bank gesloten heeft.
(…).
k. een verklaring of opgave van of namens de kredietnemer is geheel of gedeeltelijk niet waar, onvolledig of geeft een verkeerde voorstelling van zaken.
(…)
9.3
Wat is het gevolg van het automatisch eindigen van de kredietfaciliteit?
Alles wat volgens de kredietovereenkomst betaald moet worden is direct en ineens opeisbaar als de kredietfaciliteit eindigt op grond van artikel 9.1. Er is geen ingebrekestelling nodig en de kredietnemer is direct en automatisch in verzuim. De kredietnemer moet dan alles direct betalen ook als er een ander moment voor de betaling was afgesproken. Leningen moeten bijvoorbeeld direct worden terugbetaald ook als een andere looptijd was afgesproken. De kredietnemer moet de kosten voor de vervroegde terugbetaling dan direct betalen.
(,,,)
12.2
De kredietnemer moet zijn betalingsverkeer via de bank laten lopen
De kredietnemer zorgt ervoor dat zijn betalingsverkeer zoveel mogelijk via de bank loopt.
(…)”
(viii) Bij brief van 12 juli 2019 hebben [appellanten] ING toestemming gevraagd de betalingen van de aflossingen op te schorten op de grond dat zij met tegenvallende bedrijfsresultaten kampten. Ze schreven in deze brief ook dat ze hun appartement te [plaats 3] te koop hadden gezet en tijdelijk in de woning gingen wonen en de woning te koop zouden zetten zodra ze een kleiner huis hadden gevonden. Als de woning was verkocht, wilden [appellanten] de aflossingen hervatten.
(ix) ING heeft naar aanleiding van dit bericht het dossier overgedragen aan haar afdeling Intensief Beheer. Zij heeft in augustus 2019 aan [appellanten] bevestigd dat zij de aflossingen tot 1 maart 2020 mochten opschorten. Een verzoek van [appellanten] om met het oog op een meerwaarde van de woning renovatiewerkzaamheden te financieren, heeft ING bij brief van 4 oktober 2019 afgewezen. In diezelfde brief heeft ING [appellanten] herinnerd aan art. 10 en 11 van de vaststellingsovereenkomst en hen erop gewezen dat [appellanten] verplicht zijn tot overleg met ING als zij op enig moment niet in staat blijken hun financiële verplichtingen na te komen, en dat ING haar uitwinningsrecht kan uitoefenen als het partijen dan niet lukt om nieuwe afspraken te maken. ING heeft geopperd dat [appellanten] de woning opnieuw, na toestemming van ING, zouden kunnen verhuren.
(
x) Via Funda is ING er in december 2019 achter gekomen dat [appellanten] het
appartement te [plaats 3] hadden verkocht. Desgevraagd hebben [appellanten] ING verteld dat zij na renovatie naar de woning waren verhuisd en hadden besloten daar te blijven wonen. Bij brief van 21 februari 2020 heeft ING [appellanten] erop gewezen dat hun permanente bewoning in strijd is met de vaststellingsovereenkomst en de kredietovereenkomst en [appellanten] verzocht zich aan de afspraken te houden.
(xi) Partijen hebben geen overeenstemming over de woning bereikt. ING heeft bij brief van 16 oktober 2020 het automatische einde van de kredietovereenkomst ingeroepen, op de gronden dat [appellanten] persisteren bij de eigen bewoning van de woning, die buiten de contouren van de kredietovereenkomst geschiedt en niet aansluit bij de intenties die ze aan ING kenbaar hebben gemaakt, dat de inkomsten van [appellanten] onvoldoende en onvoldoende stabiel zijn, dat niet alle verhuurinkomsten uit de door ING gefinancierde objecten over de rekening van ING worden geleid, dat ING niet in het bezit is gesteld van de meest recente en nieuwe huurovereenkomsten, dat [appellanten] in strijd met hun contractuele verplichtingen niet hebben gereageerd op verzoeken van ING en dat ze handelen in strijd met voorwaarden, bepalingen en afspraken uit de kredietovereenkomst. ING heeft [appellanten] een jaar de tijd gegeven om de opeisbaar geworden kredietschuld af te lossen dan wel te herfinancieren bij een andere kredietgever, bij gebreke waarvan ING haar hypotheekrecht zou uitwinnen.
(xii) [appellanten] hebben hun schuld niet afgelost noch geherfinancierd.
(xiii) [appellanten] zijn in maart 2023 verhuisd en hebben de woning te koop gezet. Omdat zij er niet in slaagden de woning te verkopen, heeft ING bij brief van 7 juli 2023 de executie aangekondigd. [appellanten] hebben tevergeefs geprobeerd dat door middel van een kort geding te voorkomen. De woning is op 25 oktober 2023 in opdracht van ING geveild. Het leningdeel met betrekking tot de woning is daarna afgewikkeld.
4. Eerste aanleg
4.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd (kort gezegd) dat voor recht wordt verklaard dat ING de kredietovereenkomst met [appellanten] onrechtmatig heeft
beëindigd, en dat ING wordt veroordeeld om haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst na te komen en om de bij staat op te maken schade van [appellanten] te vergoeden. In voorwaardelijke reconventie heeft ING gevorderd (kort gezegd) dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van € 526.400,00 en € 465.250,00, steeds met
rente.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en de vorderingen van ING toegewezen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen de beslissing van de rechtbank hebben [appellanten] acht grieven aangevoerd.
5.2.
Door hun eerste grief keren [appellanten] zich tegen de verwerping van hun standpunt dat (kort gezegd) partijen bij het sluiten van hun vaststellingsovereenkomst hebben beoogd met de nieuwe, ingevolge de vaststellingsovereenkomst gesloten kredietovereenkomst, de eigenwoningfinanciering met betrekking tot de door hen bewoonde woning voort te zetten. Het beding in de vaststellingsovereenkomst dat door ING te verstrekken leningen zakelijke leningen zullen zijn (artikel 8) en het beding waarin staat dat sprake is van commercieel verhuurd onroerend goed (artikel 9), zouden [appellanten] hebben toegerekend aan het bedrijfspand.
5.3.
Deze grief faalt. Zowel in de vaststellingsovereenkomst als in de daarop voortbouwende kredietovereenkomst staat met zoveel woorden dat de nieuwe kredietovereenkomst, ook voor zover het de woning betreft, tussen partijen een zuiver zakelijk karakter heeft, commercieel verhuurd vastgoed betreft en geen eigenwoningfinanciering is. Het enkele feit dat de woning op het moment van sluiten van deze overeenkomsten (niet door [appellanten] zelf maar) door de zoon van [appellanten] werd bewoond ter voorkoming dat ze zou worden gekraakt, kan dan zonder nadere motivering niet de stelling rechtvaardigen dat [appellanten] ervan zijn uitgegaan dat de kredietovereenkomst als (voortgezette) eigenwoningfinanciering werd aangemerkt voor zover zij de woning betrof respectievelijk dat zij erop hebben mogen vertrouwen dat ING deze gestelde bedoeling deelde. De stelling van [appellanten] dat zij geen nieuwe kredietvoorwaarden hebben ontvangen – wat volgens hen duidt op voortzetting van de eerdere afspraken – mist feitelijke onderbouwing. In de nieuwe kredietovereenkomst verklaren [appellanten] juist dat ze een exemplaar van de toepasselijke voorwaarden hebben ontvangen. Die kredietovereenkomst moet dan ook, overeenkomstig het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst en de kredietovereenkomst zelf, worden geacht een zuiver zakelijk karakter te hebben; zij is geen voortzetting van de overeenkomst uit 2003.
Omdat bij het sluiten van de kredietovereenkomst aan de beide onroerende zaken die het voorwerp van de financiering waren, een commercieel karakter werd toegekend, faalt de grief eveneens voor zover zij ten betoge strekt dat de (voortbouwende) kredietovereenkomst een consumentenkredietovereenkomst is.
5.4.
De overige grieven van [appellanten] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij vallen op verschillende gronden de slotsom van de rechtbank aan dat ING terecht het einde van de kredietovereenkomst heeft ingeroepen.
5.5.
ING heeft zich beroepen op omstandigheden die ingevolge art. 9.1 van de Algemene Kredietvoorwaarden leiden tot het einde van de kredietovereenkomst. [appellanten] zouden ING niet volledig respectievelijk verkeerd hebben geïnformeerd, onder meer over de huurovereenkomsten, en ze zouden de huurinkomsten niet steeds via de ING-rekening hebben geleid. [appellanten] hebben dit niet (voldoende gemotiveerd) betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Verder zouden [appellanten] , in afwijking van hun eerdere mededeling en in strijd met de nieuwe kredietovereenkomst, ING hebben bericht dat ze de woning permanent gaan bewonen. [appellanten] hebben hierover aangevoerd dat zij de woning slechts wilden bewonen totdat die verkocht zou zijn en dat ze ING op dat punt niet onjuist hebben geïnformeerd. Het hof verwerpt dit betoog, omdat de berichten van [appellanten] door ING in redelijkheid konden worden begrepen als de voorbehoudloze mededeling dat ze de woning permanent zullen bewonen. In hun e-mail van 9 februari 2020 schrijven [appellanten] : “Wij wonen gedurende enkele maanden alweer in het pand en hebben besloten daar te blijven”, en in hun e-mail van 17 juli 2020 staat: “Nu definitief vaststaat dat wij in het woonhuis in [plaats 1] aan de [straatnaam 1] 55 blijven wonen (...)”.
5.6.
Bij de beoordeling van de overige grieven van [appellanten] strekt dan ook tot uitgangspunt dat ING het einde van de kredietovereenkomst kan inroepen. Dat ligt anders indien dit, zoals [appellanten] aanvoeren, in de concrete omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW). Bij het aanvaarden van deze uitzondering past evenwel terughoudendheid.
Ook naar het oordeel van het hof kunnen de omstandigheden waarop [appellanten] zich beroepen, niet rechtvaardigen dat ING het einde van de kredietovereenkomst niet zou kunnen inroepen. De door [appellanten] gestelde – maar door ING deels bestreden – omstandigheden dat [appellanten] in goederenrechtelijke zin eigenaar zijn van de woning, dat zij hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst steeds zijn nagekomen en hun tekortkomingen niet de kernverplichtingen uit de kredietovereenkomst betreffen, dat [appellanten] een gevorderde leeftijd hebben en dat ING voor een minder ingrijpende maatregel dan beëindiging van de kredietrelatie had kunnen kiezen, zijn van onvoldoende gewicht om ING de uitoefening van haar contractuele rechten te ontzeggen. Daarbij weegt het hof mee dat de kredietrelatie tussen ING en [appellanten] sinds haar begin in 2003 een moeizaam verloop heeft gekend, dat [appellanten] hun contractuele verplichtingen jegens ING vaker hebben geschonden en dat dit al eens tot een procedure tussen partijen heeft geleid. Er staat tegenover dat ING eerder soepelheid jegens [appellanten] heeft betracht, die onder meer tot uitdrukking komt in de vaststellingsovereenkomst waarin ING afstand heeft gedaan van een aanzienlijk deel van haar vordering op [appellanten] en dat ING [appellanten] ook nadat zij opnieuw hun verplichtingen hadden geschonden, verschillende gelegenheden heeft geboden om zich alsnog aan de lopende overeenkomst te conformeren, maar dat [appellanten] dat hebben geweigerd.
5.7.
De grieven van [appellanten] treffen dus geen doel. Omdat [appellanten] geen bewijs hebben aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, gaat het hof aan hun bewijsaanbod voorbij. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Omdat [appellanten] in het hoger beroep in het ongelijk zijn gesteld, worden ze veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 5.689,00
- salaris advocaat
€ 8.856,00(tarief VI, 2 punten)
Totaal € 14.545,00

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING vastgesteld op € 14.545,00 en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.A.J. Bisschop, M.M. Kruithof en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.