In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 december 2018. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar heeft tegen deze vrijspraak hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken, op basis van artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waaruit blijkt dat tegen vrijspraken geen hoger beroep openstaat.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met enkele aanpassingen. De strafmaatoverwegingen zijn herzien, met speciale aandacht voor de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft vastgesteld dat de totale procedure meer dan 11 jaar heeft geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de redelijke termijn van twee jaar per instantie. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de strafmaat, waarbij het hof een matiging van 25% heeft toegepast voor de totale overschrijding van de redelijke termijn.
De uiteindelijke beslissing van het hof was om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren op te leggen, met aftrek van de duur van het voorarrest. Het hof heeft de voetnoot in het vonnis van de rechtbank verbeterd, zodat deze nu correct is weergegeven. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de betrokken rechters en griffier aanwezig tijdens de openbare terechtzitting.