In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 2 september 2021 was gewezen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1972, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep in de periode van 15 januari 2016 tot en met 13 april 2016. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 37.754,71 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter legde een verplichting op tot betaling van € 19.719,52. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 mei 2024 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de verdediging gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geschat op € 20.073,76, gebaseerd op de opbrengst van de hennepteelt. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de politierechter vernietigd en het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw vastgesteld. De kosten die in mindering zijn gebracht, zijn berekend volgens de richtlijnen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM-rapport).
Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 401 dagen. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2024.