In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling voor mishandeling. De verdachte, geboren in 1992, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 9 mei 2022 was uitgesproken. De tenlastelegging betrof mishandeling van mevrouw [benadeelde] op 19 november 2019 te Amsterdam, waarbij de verdachte haar zou hebben geslagen in het gezicht. Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 september 2024 heeft de advocaat-generaal gepleit voor bewezenverklaring, terwijl de raadsman van de verdachte betoogde dat de bewijsvoering onvoldoende was en dat de verdachte zich had moeten verdedigen op basis van putatief noodweer.
Het hof heeft vastgesteld dat er een verkeersruzie was tussen de verdachte en de aangeefster, waarbij de verdachte uit de auto stapte en de aangeefster zou hebben geslagen. De verklaring van de aangeefster werd ondersteund door een onafhankelijke getuige, wat het hof leidde tot de conclusie dat de verdachte het tenlastegelegde feit had gepleegd. Het hof verwierp het beroep op putatief noodweer, omdat er geen verontschuldigbare dwaling aan de zijde van de verdachte was en zij niet redelijkerwijs kon menen dat zij zich moest verdedigen.
De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,00 met een proeftijd van één jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding had gevraagd, gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de immateriële schade van € 250,00 en de materiële schade van € 0,84, maar wees andere kosten af. De uitspraak benadrukt de ernst van de mishandeling en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij.