In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1991, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 december 2023, waarin hij was veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het hof bevestigde het vonnis, behalve ten aanzien van de opgelegde straf. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, maar het hof legde een gevangenisstraf van 112 dagen op, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 160 uur.
Het hof overwoog dat het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt, vooral omdat het vuurwapen na een politieachtervolging roekeloos in een achtertuin was achtergelaten. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn aanmelding bij een psycholoog en het afnemen van justitiecontacten, werden ook in overweging genomen.
Daarnaast werd opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens in eerste aanleg met ongeveer 24 maanden was overschreden. Dit leidde het hof ertoe om een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen en een taakstraf te bepalen. De straffen zijn gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie. Het hof heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en bevestigde het vonnis voor het overige.