ECLI:NL:GHAMS:2024:3067

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
200.335.392/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruglevering van certificaten door oud-werknemer na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om de vraag of een oud-werknemer verplicht is om na het einde van zijn dienstverband certificaten terug te leveren tegen de prijs die de ontvanger hem aanbiedt. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de werkgever toegewezen, en het Gerechtshof Amsterdam bekrachtigt deze beslissing op iets afwijkende gronden. De appellant, een oud-werknemer die sinds 1991 in dienst was bij de [geïntimeerden] groep, had 924 certificaten van aandelen verworven in het kader van werknemersparticipatie. Na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst op 1 mei 2022, heeft de werkgever aanspraak gemaakt op teruglevering van deze certificaten. De appellant heeft echter geweigerd om de certificaten terug te leveren, onder andere omdat hij twijfels had over de waardevaststelling van de certificaten. Het hof oordeelt dat de appellant gehouden is tot teruglevering van de certificaten, en dat de door de werkgever vastgestelde prijs redelijk is. Het hof wijst erop dat de appellant bij de aankoop van de certificaten op de hoogte was van de verplichting tot teruglevering na beëindiging van het dienstverband. De grieven van de appellant worden verworpen, en het hof bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter, waarbij de appellant ook wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.335.392/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/739896 KG ZA 23-868
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 november 2024
inzake
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N.J.P. Vanaken te Eindhoven,
tegen

1.[bevrachtingskantoor] .en

2.
[STAK],
beide gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.J. Dijkman te Haarlem.
Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] en afzonderlijk Bevrachtingskantoor, respectievelijk de STAK genoemd.

1.De zaak in het kort

Is deze oud-werknemer gehouden om na einde dienstverband zijn certificaten terug te leveren tegen de prijs die de ontvanger hem aanbiedt? De voorzieningenrechter heeft de daartoe strekkende vordering toegewezen. Het hof bekrachtigt op iets afwijkende gronden.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 23 november 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer op 1 november 2023 gewezen tussen [geïntimeerden] als eiseressen en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 25 oktober 2024 laten toelichten door voornoemde advocaten aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Beide partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een akte houdende overlegging producties genomen, die op voorhand aan het hof was toegestuurd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. [geïntimeerden] is verschenen bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen en, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellant] in de kosten van - naar het hof begrijpt - het geding in hoger beroep.

3.Feiten

3.1
De voorzieningenrechter heeft in 2.1 tot en met 2.27 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten als vermeld onder 2.1 tot en met 2.26 juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.
3.2
[appellant] is vanaf 1991 in dienst geweest bij de [geïntimeerden] groep, een grote internationale rederij, laatstelijk als [functie] , in welke hoedanigheid hij lid was van de Directieraad van het [geïntimeerden] concern. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst van [appellant] ontbonden per 1 mei 2022 wegens verwijtbaar handelen van [appellant] . [appellant] heeft daartegen hoger beroep ingesteld en onder meer herstel van de arbeidsovereenkomst verzocht. Dit hof heeft de verzoeken van [appellant] afgewezen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd d.d. 27 juni 2023.
3.3
Tijdens zijn dienstverband bij de [geïntimeerden] groep heeft [appellant] 924 certificaten van aandelen in Bevrachtingskantoor verworven, welke certificaten zijn uitgegeven door de STAK, alles in het kader van ‘werknemersparticipatie’. Onder verwijzing naar het volgens [geïntimeerden] ter zake geldende certificatenreglement (hierna: het Reglement) heeft [geïntimeerden] bij einde van het dienstverband aanspraak gemaakt op teruglevering door [appellant] van deze certificaten op 1 mei 2022 ‘tegen de dan van toepassing zijnde koers’, welke koers gebaseerd was op de bepalingen van het Reglement. [appellant] heeft, ondanks sommatie tot afgifte van een volmacht voor verkoop en levering, niet ingestemd met verkoop, noch geleverd. [appellant] heeft zich daarbij, onder meer, op opschorting beroepen, gelet op het hoger beroep tegen de ontbindingsbeschikking.
3.4
Na de beschikking van het hof heeft [appellant] (via zijn advocaat) per e-mail van 14 juli 2022 aan [geïntimeerden] laten weten dat hij bereid is aan overdracht van de certificaten mee te werken, maar dat hij eerst antwoord wil op zijn vragen naar de juistheid van de waardevaststelling op € 129,75 per certificaat. [geïntimeerden] heeft daarop laten weten dat de waardebepaling door een RA namens KPMG heeft plaatsgevonden (controle en vaststelling) en dat [appellant] het rapport van bevindingen van KPMG ten kantore van [geïntimeerden] mag inzien (zonder recht op afschrift), welke inzage heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2023.
3.5
Ook nadien heeft [appellant] niet verkocht en geleverd, waarna verkoop en levering hebben plaatsgevonden op 28 november 2023 op basis van de in het bestreden vonnis opgenomen vervangende toestemming. De koopsom van € 119.889,00 is gebaseerd op de waardevaststelling per 1 januari 2022 door KPMG en voldaan aan [appellant] .

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerden] heeft in kort geding gevorderd dat [appellant] veroordeeld zal worden de door hem tijdens zijn dienstverband bij de [geïntimeerden] groep verworven 924 certificaten tegen de door KPMG in opdracht van [geïntimeerden] vastgestelde prijs van € 129,75 per stuk, terug te leveren aan Gracht Box B.V., eveneens onderdeel van de [geïntimeerden] groep. [appellant] heeft zich hier gemotiveerd tegen verweerd.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft, op basis van het Reglement, geoordeeld dat [appellant] gehouden is tot teruglevering van de certificaten tegen de uit het Reglement volgende prijs aan de door de STAK aangewezen partij (Gracht Box B.V.) en [appellant] daartoe veroordeeld en bij gebreke van diens medewerking bepaald dat het vonnis voor diens toestemming in de plaats zal treden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.

5.Beoordeling

5.1
Grief 1 van [appellant] ziet op de weergave van zijn standpunt door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 2.27. Het hof oordeelt daarover als volgt. [appellant] heeft na kennisneming van het hem ter inzage voorgehouden document van KPMG (dat uit slechts enkele pagina’s bestaat) medegedeeld dat hij daarmee de waarde van zijn certificaten niet kon beoordelen, onder meer omdat de waarderingsmethode en -grondslagen hem niet duidelijk zijn geworden, terwijl ook de onderliggende cijfers niet duidelijk waren. De door de voorzieningenrechter aangehaalde verwijzing naar de waardering per 31 december 2022 als grondslag voor de koopprijs betrof niet zijn formele standpunt, maar een schikkingsvoorstel. De grief is weliswaar terecht voorgesteld, maar leidt niet tot vernietiging want [appellant] heeft daarbij geen belang omdat ook bij de door het hof, conform zijn grief, aangepaste feitenvaststelling zijn vordering niet toewijsbaar is, zoals uit het navolgende zal blijken.
5.2
De tweede grief van [appellant] ziet op het volgens hem ontbreken van de spoedeisendheid van de vorderingen van [geïntimeerden] , zowel ten tijde van de beslissing door de voorzieningenrechter, als ten tijde van het hoger beroep. De grief hangt indirect samen met de grieven 7 (‘Bevrachtingskantoor was niet-ontvankelijk in haar vordering’) en 8 (‘de kwestie is te complex voor een kort geding’ en ‘toewijzing leidt tot een onomkeerbare situatie’), zodat deze grieven gezamenlijk behandeld zullen worden. De grieven falen. Als een vordering tot (terug-)levering van een goed toewijsbaar is, op door de voorzieningenrechter als voldoende aannemelijk vastgestelde feiten, speelt het criterium ‘spoedeisendheid’ een ondergeschikte rol als komt vast te staan dat de tot levering van het goed gerechtigde partij de uitkomst van een langdurige(r) bodemprocedure niet wenst af te wachten. In het onderhavige geval lag en ligt dit temeer voor de hand omdat in een bodemprocedure de benoeming van een deskundige te verwachten valt, met name gelet op de stelling van [appellant] dat de waardebepaling door KPMG ‘niet waar kan zijn’. Bekend mag worden verondersteld dat benoeming van een deskundige doorgaans tot vertraging en tot hoge kosten leidt. Daarmee is het spoedeisend belang van Bevrachtingskantoor gegeven. Datzelfde geldt voor de STAK, die er evident belang bij heeft dat de door haar gestelde regels (ex-werknemers dienen hun certificaten terug te leveren) zo spoedig mogelijk worden nageleefd. Terecht is de STAK dan ook in haar vordering ontvangen op basis van het door haar gestelde belang. De door [appellant] gestelde feitelijke complexiteit is door de voorzieningenrechter niet aangenomen, omdat de voorzieningenrechter de door [geïntimeerden] aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten (die tot toewijzing konden leiden) voldoende aannemelijk heeft geoordeeld en de daartegen door [appellant] ingebrachte bezwaren te licht heeft bevonden. Tot slot heeft te gelden dat onomkeerbaarheid door [appellant] weliswaar is gesteld, maar dat dit in het algemeen al niet als reden voor afwijzing voor een ordemaatregel in kort geding wordt aangenomen en bovenal dat zich die onomkeerbaarheid in dit geval kennelijk ook niet voordoet: niet valt immers in te zien waarom teruglevering van de certificaten niet mogelijk zou zijn indien en zodra de ongegrondheid van de getroffen voorziening in rechte komt vast te staan. Er zijn immers, volgens opgave van [appellant] , door de STAK 1,9 miljoen certificaten uitgegeven. Daarmee falen de grieven 2, 7 en 8.
5.3
De derde grief van [appellant] ziet op de door de voorzieningenrechter aangenomen binding van [appellant] aan de inhoud van het Reglement als bron voor het bestaan van zijn verplichting de certificaten na einde dienstverband terug te leveren. [appellant] heeft, voor zover de voorzieningenrechter de verplichting tot verkoop en levering op het Reglement heeft gebaseerd, geen belang bij deze grief. Hij heeft immers ter terechtzitting van het hof zelf erkend dat hem bij aankoop van de certificaten wel duidelijk was dat hij deze na uitdiensttreding weer zou moeten verkopen en terugleveren. [appellant] verwees ter zitting immers naar de succesvolle poging van enkele ‘grootaandeelhouders’ om aan de - kennelijk verplichte - teruglevering te ontkomen (namelijk door een ‘papieren’ dienstverband in stand te houden). Deze [appellant] kennelijk bekend zijnde constellatie veronderstelt immers het bestaan van een terugleverplicht bij het ontbreken van elk dienstverband. Deze impliciete erkenning is ook in lijn met eerdere uitlatingen van [appellant] , die vooral zien op de door hem aan medewerking gestelde voorwaarde dat die teruglevering tegen een reële prijs dient plaats te vinden en geen betwisting van het bestaan van een terugleverplicht inhouden. Ook staat vast dat [appellant] zich op een geclaimd ‘opschortingsrecht’ van de terugleverplicht heeft beroepen. Het hof oordeelt daarom dat [appellant] , op grond van hetgeen partijen bij aankoop/verkoop van de certificaten zijn overeengekomen en daarbij redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten, jegens de [geïntimeerden] groep gehouden is tot verkoop en (terug)levering na het einde van zijn dienstverband. Door [appellant] is weliswaar terecht gesteld dat zijn rechtstreekse binding aan het Reglement nergens uit blijkt, maar als gezegd kan hem dat dus niet baten als het gaat om de verplichting de certificaten na einde dienstverband terug te leveren. De derde grief faalt dus ook.
5.4
De grieven 4 en 5 zien op de standpunten van partijen ter zake de waardebepaling van de certificaten en de beslissing van de voorzieningenrechter daarbij aansluiting te zoeken bij de inhoud van het Reglement (grief 4) en diens beslissing om [appellant] bezwaren gebaseerd op onvoldoende verkregen inzicht in de waardebepaling te passeren (grief 5). Ook deze grieven lenen zich voor gemeenschappelijke beoordeling. Het ontbreken van rechtstreekse toepassing van de bepalingen van het Reglement leidt tot het uitgangspunt dat uit de (zie hiervoor in 5.3) wel bestaande terugleverplicht voortvloeit dat aan [appellant] daarbij een ‘faire’ prijs betaald moet worden, die dus gebaseerd moet zijn op de ‘werkelijke waarde’ van de certificaten. Ook vloeit daaruit voort dat de peildatum voor de waardebepaling in beginsel de datum van uitdiensttreding is, in dit geval 1 mei 2022.
5.5
De eerste vraag is welke waarderingsgrondslag bij de vaststelling van een eerlijke prijs moet worden gehanteerd. Daarbij is niet zonder betekenis dat de accountant van KPMG al vele jaren jaarlijks de waarde van de certificaten per 31 december vaststelde en dat aan de certificaathouders, waaronder [appellant] , die waardevaststelling jaarlijks schriftelijk werd medegedeeld. Deze waardevaststelling is, zoals door [geïntimeerden] onvoldoende weersproken is gesteld, gebaseerd op onderliggende jaarlijks plaatsvindende taxaties (door externe taxateurs) van de plm. 100 door [geïntimeerden] en andere participanten (waaronder overigens ook [appellant] ) geëxploiteerde zeeschepen. Door [geïntimeerden] is onvoldoende weersproken gesteld dat het uitgangspunt bij deze wijze van waardevaststelling de werkelijke waarde is. Aangezien deze wijze van waardevaststelling ook de grondslag vormt voor de aankoopprijs is niet op voorhand in te zien dat deze wijze van waardevaststelling niet ook gebruikt mag worden bij verkoop en teruglevering. Gelet op het feit dat dit de gebruikelijke wijze van vaststelling van de waarde van de certificaten is en niet op voorhand duidelijk is dat op deze wijze niet de werkelijke waarde wordt vastgesteld, ziet het hof vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten om van deze systematiek van waardevaststelling per einde kalenderjaar af te wijken. De in opdracht van [geïntimeerden] door KPMG gehanteerde systematiek kan daarom (gelet op hetgeen daar nu over bekend is) als uitgangspunt gehanteerd worden. Voor zover [appellant] zich met grief 5 daartegen heef verzet faalt deze.
5.6
De door [geïntimeerden] gehanteerde waarde (en prijs voor aan- en verkoop) gedurende een jaar ziet op de prijs per einde van het vorige kalenderjaar. Dit is aldus geregeld in het Reglement waarnaar [geïntimeerden] heeft verwezen. Dit reglement is echter niet als tussen deze partijen geldend aangenomen. Dat wil niet zeggen dat bij verkoop aan [appellant] niet ook de door de accountant berekende (eerlijke) prijs per einde vorig kalenderjaar gebruikt mocht worden bij verkoop gedurende het jaar: van [geïntimeerden] kan immers niet in redelijkheid verlangd worden om elke keer bij een uitdiensttreding van een certificaathouder gedurende het jaar op dezelfde wijze een herwaardering te laten plaatsvinden. Het dan terugvallen op de laatstelijk door de accountant vastgestelde (eerlijke) prijs is daarom in beginsel niet onredelijk te achten. Onder bijzondere omstandigheden kan echter een ingrijpende waardestijging gedurende een (boek)jaar redelijkerwijs wel meebrengen dat een certificaathouder als [appellant] als verkopende partij een pro rata vastgesteld deel (in dit geval dus 1/3e deel over de waardestijging in 2022) van die waardestijging verdisconteerd ziet in de prijs. Die prijs moet immers - bij gebreke van het van toepassing zijn van het Reglement - wel blijven voldoen aan de eis ‘redelijk’ te zijn, hetgeen bij een heel forse prijsstijging in een bepaald jaar niet langer het geval kan zijn als desondanks (ook bij ‘gedwongen’ verkoop) gebruikgemaakt wordt van de veel lagere prijs per einde vorig kalenderjaar.
5.7
Het hof dient als gevolg daarvan na te gaan of de prijsontwikkeling in 2022, zoals door [appellant] gesteld, zodanig groot was dat de prijs van 31 december 2021 op 1 mei 2022 niet langer ‘redelijk’ was. Door [appellant] is dienaangaande gesteld en vooralsnog voldoende aangetoond dat in 2022 sprake is geweest van een zeer sterke prijsstijging voor de huur van zeeschepen, vooral in de markt waarin [geïntimeerden] opereert. Daarmee zijn de noodzakelijke ‘bijzondere omstandigheden’ als hiervoor bedoeld wel voldoende aannemelijk geworden, zodat het hof de prijsstijging over 2022 schattenderwijs zal moeten vaststellen op basis van de door partijen gestelde feiten en omstandigheden. Als vervolgens de prijs per 31 december2022 substantieel hoger zou zijn dan per 31 december 2021 dan zou het hof schattenderwijs de ‘redelijke’ prijs per 1 mei 2022 kunnen vaststellen.
5.8
Partijen verschillen sterk van mening over de marktontwikkelingen gedurende 2022 en over de effecten daarvan op de waarde van de certificaten. Door [geïntimeerden] is terecht gesteld dat het een misvatting van [appellant] is om uit de door [appellant] gestelde ontwikkeling van de huurprijs voor zeeschepen een enigszins vergelijkbare (laat staan 1-op-1 te vertalen) waardeontwikkeling van de schepen en daarmee de certificaten te destilleren, zoals [appellant] kennelijk op het oog heeft. [appellant] heeft immers zelf ook geen ‘alternatieve’ prijs genoemd, alleen maar dat deze hoger móet zijn dan de betaalde prijs, omdat de markt in 2022 ‘booming’ was. Deze verwachting van [appellant] ziet derhalve op de ontwikkeling gedurende 2022 van de huurprijs van zeeschepen, maar dat is een totaal andere eenheid dan de vaststelling van de waarde van die assets in de diverse ondernemingen. [geïntimeerden] heeft in de processtukken zelf geen waarde van de certificaten per 31 december 2022 genoemd, maar het hof heeft in de stukken wel aangetroffen welke waarde KPMG per ultimo 2022 aan de certificaten zou hebben toegekend, volgens opgave van de advocaat van [geïntimeerden] (namens deze). Deze op basis van de bestendige waarderingssystematiek per 31 december 2022 door KPMG vastgestelde prijs is, zo leidt het hof uit de door partijen overgelegde stukken af (met name de correspondentie tussen partijen d.d. 17 en 23 augustus 2023, producties 24 en 25), dezelfde als per 31 december 2021. [appellant] acht die uitkomst volstrekt ongeloofwaardig, gelet op de marktontwikkelingen. Wat daar verder van zij, bij gebreke van voldoende andere aanknopingspunten kan het hof niet anders dan van die prijs uitgaan, waarmee er onvoldoende grondslag is komen vast te staan om per 1 mei 2022 van een andere dan de in het bestreden vonnis genoemde prijs uit te gaan. Daarmee falen de grieven 4 en 5.
5.9
Grief 6 ziet op de feitelijke levering door het vonnis aan Gracht Box B.V., hetgeen volgens [appellant] zonder rechtsgeldig besluit van [geïntimeerden] zou zijn gebeurd omdat het bestuur van de STAK zo een besluit nimmer genomen zou hebben. [geïntimeerden] betwist dit. De grief faalt omdat dit verweer [appellant] niet kan baten. De interne rechtsverhoudingen binnen de STAK, respectievelijk binnen de [geïntimeerden] groep gaan [appellant] kort gezegd niets aan, ten minste niet zo lang niet is gesteld of gebleken dat hij hierdoor enig nadeel lijdt, bijvoorbeeld omdat hij door de inmiddels plaatsgevonden hebbende levering aan Gracht Box B.V. niet gekweten zou zijn in zijn verplichtingen jegens [geïntimeerden] of enig onderdeel van de [geïntimeerden] groep. Bovendien heeft [appellant] er, net als het hof, kennis van kunnen nemen dat op het voorgedrukte door hem ondertekende aankoopformulier van de certificaten ook al verwezen wordt naar de mogelijkheid van verkoop van de certificaten aan Gracht Box B.V. Hij had dus ook moeten verwachten dat de levering aan Gracht Box B.V. zou zijn. Bij gebreke van enig belang aan de zijde van [appellant] faalt deze grief.
5.1
De dan nog resterende grief 9 ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en heeft, naast de beoordeling van de andere grieven, slechts tot doel deze veroordeling te bestrijden voor het geval één van de andere grieven leidt tot een vernietiging van het bestreden vonnis. Dat is niet het geval, dus faalt ook deze grief.
5.11
De grieven treffen geen doel, ook al komt het hof op iets andere gronden tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep. Omdat aan beslissingen op geschilpunten anders dan in het dictum geen gezag van gewijsde kan worden ontleend nu het hier gaat om een in kort geding gewezen vonnis zal het hof de in het lichaam maar niet in het dictum opgenomen beslissingen niet vernietigen. [appellant] dient als de in het hoger beroep in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met verbetering van de gronden, zoals hiervoor is geoordeeld;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 5.689,00 wegens griffierecht en € 3.858,00 voor salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, L. Alwin en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024