ECLI:NL:GHAMS:2024:3090

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23-003155-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis met aanvullende bewijsoverweging in hoger beroep inzake onttrekken van minderjarige aan wettig gezag en mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 16 november 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1965, was in eerste aanleg veroordeeld voor het onttrekken van zijn zoon aan het wettig gezag en mishandeling van een medewerker van een gezinsinstelling. Het hof bevestigt het vonnis van de politierechter, behalve ten aanzien van de opgelegde straffen, die worden vernietigd. Het hof voegt een aanvullende bewijsoverweging toe naar aanleiding van het verweer van de verdediging, waarbij wordt gesteld dat er geen contactverbod was ten tijde van de feiten. Het hof oordeelt echter dat er wel degelijk een contactverbod was opgelegd door de kinderrechter, wat de bewezenverklaring van het onttrekken aan het gezag ondersteunt. De verdachte heeft zijn zoon tegen diens wil meegenomen en heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een medewerker van de gezinsinstelling. De straffen die in eerste aanleg zijn opgelegd, worden herzien, waarbij het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand oplegt, met een proeftijd van twee jaar, en een onvoorwaardelijke taakstraf van veertig uren, te vervangen door twintig dagen hechtenis. Het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van zijn daden op zijn zoon en het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003155-21
datum uitspraak: 14 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 16 november 2021 in de strafzaak onder de parketnummers 15-124699-21 en 15-225907-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 januari 2024 en, - na heropening van het onderzoek ter terechtzitting op 14 februari 2024 - 3 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straffen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- een aanvullende bewijsoverweging opneemt naar aanleiding van een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer;
- de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in een op te maken aanvulling op dit arrest.

Aanvullende bewijsoverweging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat ten tijde van de pleegdatum geen sprake was van een omgangs- dan wel contactverbod van de verdachte met zijn zoon [naam], terwijl wordt geïmpliceerd dat dit wel het geval is. Er is dan ook geen sprake van het onttrekken van een minderjarige aan het wettig over hem gesteld gezag in de zin van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit een in het dossier gevoegde beschikking van de kinderrechter van 7 januari 2021 volgt dat aan de verdachte destijds gedurende de ondertoezichtstelling van zijn zoon een contactverbod met zijn zoon was opgelegd en dat deze tot 7 januari 2022 van kracht was. De kinderrechter heeft daarbij beslist dat de verdachte op geen enkele wijze contact mocht zoeken met zijn zoon: niet telefonisch, niet via Whatsapp of social media en tevens op geen enkele andere wijze. Ook is besloten dat de verdachte zijn zoon niet thuis, op school of op straat mocht opzoeken en dat hij zijn zoon niet mocht ophalen en mee mocht nemen. Dat er ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde geen sprake was van een omgangs- dan wel contactverbod, zoals door de raadsvrouw is aangevoerd, is dan ook niet juist. De verdachte heeft zowel bij de rechtbank als ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat hij wist dat hij zijn zoon niet mee mocht nemen.
Het hof is van oordeel dat het handelen in strijd met een rechterlijke beslissing, inhoudende dat er op geen enkele wijze sprake mag zijn van enig contact in welke vorm dan ook tussen – in dit geval de verdachte en zijn zoon – wel degelijk voldoende grond oplevert om het onder 1 ten laste gelegde bewezen te verklaren.
Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld dat het handelen van de verdachte niet is aan te merken als het onttrekken van een minderjarige aan het wettig over hem gesteld gezag overweegt het hof dat ook het kortstondig niet naleven van de bij een rechterlijke beslissing vastgestelde omgangsregeling reeds
het onttrekkenvan een minderjarige aan het gezag in de zin van artikel 279, eerste lid, Sr oplevert, in dit geval het gezag dat de moeder over haar zoon uitoefende (vgl. Hoge Raad 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:704).
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof tot slot dat in het krachtige duwen van het slachtoffer waardoor deze pijnlijk tegen een deur botste, minst genomen besloten ligt dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard het slachtoffer pijn te doen.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren, te vervangen door twintig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de politierechter in eerste aanleg zijn opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht om, indien de verdachte niet wordt vrijgesproken, rekening te houden met diens persoonlijke omstandigheden zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht en te volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ten eerste heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het onttrekken van zijn zoon aan het wettig over hem gesteld gezag. Hoewel de verdachte wist dat het verboden was om zijn zoon mee te nemen heeft hij hem, nadat hij hem aantrof bij een busstation, en overigens tegen diens wil, mee zijn auto in genomen en hem pas weer na enkele uren thuisgebracht. Uit de verklaring van de zoon van de verdachte is gebleken dat hetgeen heeft plaatsgevonden een grote impact op hem heeft gehad. Ook diens moeder – de aangeefster – heeft zich gedurende deze uren zorgen gemaakt om haar zoon.
Als tweede heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een medewerker bij de gezinsinstelling Jeugd- en Gezinsbeschermers door het slachtoffer een zodanig harde duw te geven, waardoor deze hard tegen de deur is aangevallen. Door aldus te handelen heeft de verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het agressieve gedrag van de verdachte is op geen enkele wijze te rechtvaardigen, nu het slachtoffer slechts een klacht van de verdachte aan het behandelen was. Uit de aangifte blijkt dat hetgeen heeft plaatsgevonden veel indruk heeft gemaakt op het slachtoffer en dat hij hierdoor pijn en letsel heeft ondervonden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 januari 2024 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld wegens geweldsdelicten.
Het hof heeft bij de strafoplegging van het onder 2 ten laste gelegde gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die zijn weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor een
first offender– terwijl in het geval van de verdachte sprake is van recidive – een geldboete ter hoogte van
€ 750,00 genoemd. Voor zover het feit is begaan tegen een toezichthouder – zoals hier het geval is – kan de in het oriëntatiepunt genoemde straf bovendien worden verhoogd met 33%-100%. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde zijn geen LOVS-oriëntatiepunten beschikbaar, waardoor het hof hierbij rekening heeft gehouden met straffen die volgens de jurisprudentie in soortgelijke gevallen worden opgelegd.
Gelet op het tijdsverloop, de toepassing van het in artikel 63 Sr bepaalde en de door de verdediging geschetste persoonlijke omstandigheden betreffende de verdachte is het hof van oordeel dat de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf volstaat. Het hof acht het nodig om voornoemde voorwaardelijke straf als stok achter de deur op te leggen, om te voorkomen dat de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten. Daarbij houdt het hof eveneens rekening met de - in stand te laten - toewijzende beslissing op de vordering tenuitvoerlegging, waardoor de verdachte reeds een taakstraf voor de duur van dertig uren dient uit te voeren.
Gelet op al het voorgaande kiest het hof er dan ook voor om de verdachte, naast de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf, niet ook nog een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 279 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. M.J.A. Duker en mr. D. Greven, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2024.
Mr. D. Greven en mr. E.C. Damo zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.