Op 3 oktober 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een onroerende zaak in de gemeente [Z]. De belanghebbende, [X], had eerder bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 191.000 voor het jaar 2021. De rechtbank Noord-Holland had het bezwaar ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij ook de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 september 2024 trok de heffingsambtenaar zijn incidentele hoger beroep in.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld en dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de vergoeding van immateriële schade. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het grootste deel, maar vernietigde deze voor zover het de vergoeding van het griffierecht betrof. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op terugbetaling van het griffierecht, omdat de redelijke termijn voor berechting was overschreden. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 60 aan de belanghebbende, en moest het griffierecht van in totaal € 186 vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.