ECLI:NL:GHAMS:2024:3362

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
23/1197
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
  • H.A.S. Roozeboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en griffierecht bij de gemeente

Op 3 oktober 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een onroerende zaak in de gemeente [Z]. De belanghebbende, [X], had eerder bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 191.000 voor het jaar 2021. De rechtbank Noord-Holland had het bezwaar ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij ook de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 september 2024 trok de heffingsambtenaar zijn incidentele hoger beroep in.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld en dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de vergoeding van immateriële schade. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het grootste deel, maar vernietigde deze voor zover het de vergoeding van het griffierecht betrof. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op terugbetaling van het griffierecht, omdat de redelijke termijn voor berechting was overschreden. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 60 aan de belanghebbende, en moest het griffierecht van in totaal € 186 vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1197
3 oktober 2024
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
tegen de uitspraak van 5 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2555 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [Straat] in [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 191.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het hiertegen gemaakte bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 september 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 416,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 83,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 209,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. De heffingsambtenaar heeft ter zitting het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep ingetrokken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank tevens aangeduid als ‘eiser’):
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een twee-onder-één kapwoning. De woning is gebouwd in 1933. De inhoud van de woning is 287 m³ en de oppervlakte van het perceel is 111 m². De woning is voorzien van een berging.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 Wet WOZ heeft gehandeld. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht heeft nagelaten de heffingsambtenaar op te dragen het door belanghebbende voor het instellen van beroep betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. De WOZ-waarde van de woning is niet meer in geschil.
3.2.
Belanghebbende heeft zijn klacht over de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor ter bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling, ingetrokken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt de heffingsambtenaar tevens als ‘verweerder’ aangeduid):

Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40 WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiser in de bezwaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen.
De Hoge Raad (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, lid 2 Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (zoals taxatieverslag, grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten), verweerder op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiser om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Daarbij merkt de rechtbank op dat onder verstrekken dient te worden verstaan het op papier toezenden van die gegevens, maar verstrekking kan tevens plaatsvinden langs digitale weg door het toezenden via e-mail of een andere wijze van digitale communicatie, daaronder begrepen het toegang verlenen tot een digitale omgeving.
7. Uit de stukken van het geding (de uitspraak op bezwaar) leidt de rechtbank af dat in het te beslechten geschil de KOUDV-factoren, en de grondstaffel op, verzoek van eiser op 21 mei 2021 zijn verzonden. Eiser heeft bevestigd dat deze gegevens zijn ontvangen. Ook in het beroepschrift heeft eiser het vorenstaande bevestigd.
Uit deze gegevens is naar het oordeel van de rechtbank dat de verschillen in de KOUDV-factoren tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn af te leiden. Ook de toegepaste indexering is op eenvoudige wijze daaruit af te leiden. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eisen van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUV-factoren dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest.
(…)
Verzoek om immateriële schadevergoeding
19. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst dit verzoek toe, omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 26 maart 2021 afgerond 6 maanden meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij de gegeven overschrijding van de redelijke termijn past een vergoeding van
€ 500. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om tot het weigeren dan wel, sterk matigen van de schadevergoeding te komen gelet op het uitdrukkelijk, geen nuances bevattende, arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Van de 6 maanden overschrijding is (afgerond) 5 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 1 maand aan de Staat (minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 500 dient de heffingsambtenaar derhalve 5/6 x € 500 =) € 416,67 en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) 1/6 x € 500 =) € 83,33 te betalen.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) dient te worden gehanteerd. Deze wegingsfactor is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde. De rechtbank zal aldus beslissen.
21. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Artikel 40 Wet WOZ
5.1.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052).
KOLDU-correctiepercentages
5.2.
Belanghebbende klaagt dat de heffingsambtenaar in bezwaar niet heeft toegelicht tot welke getalsmatige waarde-aanpassing een afwijking leidt van te taxeren woning enerzijds en de gebruikte referentieobjecten anderzijds in kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase wel een specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van deze gegevens is dit een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aldus belanghebbende.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan, de gevraagde KOLDU-factoren heeft verstrekt en dat uit de door hem in de bezwaarfase verstrekte matrix voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen in deze factoren rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrix aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.1.
Het Hof acht geloofwaardig de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, geen vaste gewichtsfactoren of percentages hanteert. Daarom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling (door de heffingsambtenaar “rapportcijfers” genoemd; zie 5.3) niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
5.4.2.
Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaak door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woning vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Omdat het daarbij gaat om de waarde van de woning in zijn geheel, is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
Referentieobjecten
5.5.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar in strijd handelt is met een goede procesorde door de beschikte waarde in beroep met drie andere referentieobjecten te onderbouwen dan hij in de bezwaarfase had gedaan (één referentieobject is in beide fases gebruikt) en dat de rechtbank daar ten onrechte aan voorbij is gegaan. Hij meent hierom recht te hebben op een vergoeding van (proces)kosten en griffierecht omdat hij vanwege de gebrekkige onderbouwing in de bezwaarfase gedwongen was beroep in te stellen.
5.6.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof stelt voorop dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep de door hem verdedigde waarde (nader) te onderbouwen en aannemelijk te maken met een nieuwe matrix met andere referentieobjecten. Dit kan anders zijn indien een goede procesorde zich daartegen verzet, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Belanghebbende heeft ruim voldoende tijd gehad om te reageren op hetgeen de heffingsambtenaar heeft ingebracht, de nieuwe matrix daaronder begrepen, en ook overigens ziet het Hof de procesorde niet geschonden. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar voorts het juiste toetsingskader aangelegd en deze uitspraak voldoet ook overigens aan de daaraan te stellen eisen. Er is geen sprake van gebrekkigheden die belanghebbende er redelijkerwijs toe konden nopen om beroep in te stellen.
Griffierecht
5.7.
Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom
5.8.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Kosten

6.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof stelt daarbij voorop dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer (zie bijvoorbeeld: Stb. 1993, 763, p. 7).
6.2.
In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Het toekennen van een vergoeding volgens het voor deze zaak geldende puntensysteem (de in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM voorziene matigingsfactor geldt voor deze zaak nog niet) zou de werkelijke in redelijkheid gemaakte kosten overtreffen. De daartoe benodigde werkbelasting was voor de gemachtigde allereerst al beperkt door de eenvoud van de naar voren te brengen grieven en nog verder omdat deze gemachtigde in meerdere zaken (waarmee het Hof ambtshalve bekend is) met identieke grieven hetzelfde punt aan de orde heeft gesteld. Het gaat voorts wat betreft het griffierecht voor het beroep om een puur financieel procesbelang van slechts € 50.
6.3.
Belanghebbende heeft weliswaar gedeeltelijk gelijk gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht, maar dat is enkel vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht. De Hoge Raad is immers thans ook van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden is om het griffierecht terug te betalen. Voor al het overige heeft belanghebbende in deze hogerberoepsprocedure ongelijk gekregen.
6.4.
Het Hof ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het puntensysteem nopen) en artikel 2, lid 2, van het Besluit (vermindering van de kostenvergoeding omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld), al dan niet in samenhang bezien, de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor zover die betrekking heeft op het niet toekennen van een vergoeding van het griffierecht,
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 60 (voor hoger beroep),
- draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft betaald van in totaal € 186 (€ 50 voor beroep en € 136 voor hoger beroep).
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 3 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: