ECLI:NL:GHAMS:2024:3364

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
23/851
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake matiging vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak aan [Straat] 344 te [Z] voor het kalenderjaar 2021, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 430.000. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Holland oordeelde op 3 augustus 2023 dat de heffingsambtenaar immateriële schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende moest betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, en de heffingsambtenaar stelde incidenteel hoger beroep in tegen de schadevergoeding.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden, maar matigde de schadevergoeding tot € 50 per half jaar, gezien de eenvoud van de zaak en het beperkte financiële belang. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde de veroordeling tot het betalen van immateriële schade en het niet toekennen van een vergoeding van het griffierecht. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht moest vergoeden dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep, in totaal € 186.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/851
10 oktober 2024
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 3 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2127 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, de waarde van de onroerende zaak [Straat] 344 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 430.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar daartegen van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 3 augustus 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een twee-onder-één-kapwoning, gebouwd in 1910 en gerenoveerd in 1937. De inhoud van de woning is 376 m³ en de oppervlakte van het perceel is 290 m². De woning is voorzien van een berging/schuur (10 m²), twee dakkapellen, een aanbouw (57 m³) en een overkapping.”
Ook het Hof gaat van deze feiten uit en voegt hier het volgende aan toe.
2.2.
In de nadere aanvulling door belanghebbende van zijn bezwaar staat onder andere vermeld:
“Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de onderdeelwaardes voor de objectonderdelen welke meegenomen zijn in de taxatie van het onderhavige object alsmede de onderdeelwaardes van de bijgebouwen van de gehanteerde referentiepanden te verstrekken.”
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op 21 mei 2021 aan belanghebbende verstrekte matrix (de bezwaarmatrix). Hierin staat onder andere het volgende vermeld:

3.Geschil in principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
In het door belanghebbende ingestelde principaal hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 Wet WOZ heeft gehandeld. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht heeft nagelaten de heffingsambtenaar op te dragen het door belanghebbende voor het instellen van beroep betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3.2.
In het door de heffingsambtenaar ingestelde incidenteel hoger beroep is de vergoeding van immateriële schade in geschil.
3.3.
Zijn klachten over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning en de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor ter bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling zijn in hoger beroep door belanghebbende ingetrokken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
5. Eiser stelt dat de KOUDV-factoren in bezwaar wel zijn verstrekt, maar dat daarbij geen inzicht is verstrekt in de toegepaste correctiepercentages en dat dit verzuim dient te leiden tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank begrijpt dat eiser hierbij een beroep doet op artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat - voor zover hier van belang - voorschrijft dat het bestuursorgaan voorafgaand aan de hoorzitting alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage legt. Indien in het onderhavige geval zou moeten worden aangenomen dat de correctiepercentages in de bezwaarfase op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316), dan ziet de rechtbank in de gestelde schending van artikel 7:4, lid 2, Awb in ieder geval hier geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren zoals eiser heeft bepleit. Hooguit zou in dit verzuim naar het oordeel van de rechtbank eventueel aanleiding kunnen worden gevonden om de kosten van het beroep te vergoeden aan eiser. Maar ook daarvoor ziet de rechtbank in dit geval geen reden. Ook zonder de correctiepercentages is met de verstrekte KOUDVL-factoren, de per object aangegeven afwijking van het gemiddelde en alle overige door verweerder in bezwaar verstrekte informatie voldoende inzicht geboden in (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, en zijn daarmee ook de gemaakte keuzes, aannames en gegevens voldoende controleerbaar. De rechtbank verbindt aan het niet verstrekken van de correctiepercentages dus geen gevolgen.
De waarde van de woning
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. Vanwege de aanzienlijke afwijking in bouwjaar, acht de rechtbank de in de matrix genoemde onroerende zaken [Straat] 416 (bouwjaar 1957) en [Straat] 269a (bouwjaar 1965) minder geschikt als referentieobjecten. Derhalve zal de rechtbank deze objecten buiten beschouwing laten bij de verdere beoordeling. De rechtbank acht de overige drie referentieobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal in dezelfde straat gelegen twee-onder-één-kapwoningen zijn uit dezelfde bouwperiode (jaren ’30 vorige eeuw). Hierbij dient opgemerkt te worden dat verweerder onweersproken ter zitting heeft verklaard dat de woning oorspronkelijk in 1910 is gebouwd en in 1937 is gerenoveerd. De verkoopprijzen van de referentieobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de referentieobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
8. Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de matrix, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en de daarbij overgelegde matrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de referentieobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit en voorzieningenniveau in de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen.
9. De rechtbank merkt nog op dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat de eindwaarde niet te hoog is vastgesteld. De toegekende waarde van de objectonderdelen vormt slechts een hulpmiddel om inzichtelijk te maken of deze eindwaarde niet te hoog is vastgesteld.
Spouwmuren
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de woning geen spouwmuren heeft. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog daar de referentieobjecten uit dezelfde bouwperiode komen. Voor zover er een waardedrukkend effect uitgaat van het ontbreken van een spouwmuur, dan is dit verdisconteerd in de verkoopprijzen van deze objecten.
Afnemend grensnut
11. Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de wet van het afnemend grensnut. De door verweerder overgelegde matrix en de daaraan ten grondslag liggende staffel geven uitdrukking aan het afnemend grensnut. Dit resulteert enerzijds in een relatief lage kubieke- en vierkante meterprijs voor het perceel en de opstal van de woning ten opzichte van referentieobject [Straat] 508. Het perceel en de opstal van de woning is aanzienlijk groter dan die van het genoemde referentieobject, hetgeen correspondeert met de lagere kubieke- en vierkantemeterprijs van de woning. Anderzijds komen de afmetingen van zowel het perceel als de opstal van het referentieobject [Straat] 474 meer overeen, hetgeen resulteert in dichter bij elkaar gelegen vierkante- en kubiekemeterprijzen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de matrix en staffel te twijfelen. De grond faalt.
Slotsom
12. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft de door hem voorgestane waarde van € 404.000 niet onderbouwd en uitgaande van [Straat] 508 als beste vergelijkingsobject, kan worden geconcludeerd dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
13.1
Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.2
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
13.3
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 maart 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 3 augustus 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 29 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 aan immateriële schade aan eiser te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,25 (zeer licht).
15. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Artikel 40 Wet WOZ
5.1.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052). Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd vanwege een motiveringsgebrek omdat de rechtbank niet heeft geoordeeld over de gegevensverstrekking in de bezwaarfase. Wel zal het Hof zich buigen over de vraag of de gegevensverstrekking door de heffingsambtenaar in die fase voldoende was.
KOLDU-correctiepercentages
5.2.
Belanghebbende klaagt dat de heffingsambtenaar in bezwaar niet heeft toegelicht tot welke getalsmatige waarde-aanpassing een afwijking leidt van te taxeren woning enerzijds en de gebruikte vergelijkingsobjecten anderzijds in kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase wel een specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van deze gegevens is dit een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aldus belanghebbende.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan. de gevraagde KOLDU-factoren heeft verstrekt en dat uit de door hem verstrekte bezwaarmatrix voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen in deze factoren rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de bezwaarmatrix aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.1.
Het Hof acht geloofwaardig de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, geen vaste gewichtsfactoren of percentages hanteert. Daarom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling (door de heffingsambtenaar “rapportcijfers” genoemd; zie 5.3) niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
5.4.2.
Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaak door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de bezwaarmatrix heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woning vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Omdat het daarbij gaat om de waarde van de woning in zijn geheel, is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
De waardes van de objectonderdelen
5.5.
Belanghebbende klaagt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase slechts de door hem gehanteerde totaalwaarde van de bijgebouwen van de woning en van elk van de referentieobjecten heeft verstrekt zonder een uitsplitsing voor elk afzonderlijk bijgebouw te verstrekken. Hij stelt dat hij wel om deze uitsplitsing heeft verzocht en verwijst daartoe naar zijn nadere aanvulling van het bezwaar (zie het in 2.2 opgenomen citaat). Hij stelt voorts dat deze waardes ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde, zodat het niet verstrekken van deze gegevens in strijd is met artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
5.6.
Om te kunnen bepalen of de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ op dit punt heeft nageleefd dient – gelet op hetgeen het Hof in 5.1 voorop heeft gesteld – in elk geval te worden vastgesteld of de door belanghebbende bedoelde gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en, zo ja, of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op voldoende specifiek verzoek een afschrift van die gegevens heeft verstrekt.
5.7.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar bevestigd dat hij standaardwaardes hanteert voor de verschillende soorten bijgebouwen en dat deze afzonderlijke waardes zijn gebruikt bij de waardering van de woning. Dit leidt het Hof tot de gevolgtrekking dat deze standaardwaardes (de uitgesplitste waardes per bijgebouw) ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde van de woning. Deze waardes zijn niet in het taxatieverslag opgenomen. Op voldoende specifiek verzoek dienen deze gegevens dan ook door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase verstrekt te worden. De vraag dient derhalve te worden beantwoord of het verzoek van belanghebbende (zie 2.2) geldt als een voldoende specifiek verzoek om een uitsplitsing voor elk afzonderlijk bijgebouw van de woning en de vergelijkingsobjecten. Het Hof beantwoordt deze vraag negatief en overweegt daartoe als volgt.
5.8.1.
Het verzoek van belanghebbende rept niet over uitgesplitste waardes per afzonderlijk onderdeel of bijgebouw, maar enkel over ‘onderdeelwaardes van de objectonderdelen’ van de woning en ‘onderdeelwaardes van de bijgebouwen’ van de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar heeft het verzoek kennelijk opgevat (en naar ’s Hofs oordeel mocht hij het zo opvatten) als een om verzoek om de waardes die hij heeft toegekend aan de objectonderdelen van de woning (zoals bijvoorbeeld de kavelwaarde, de waarde van het hoofdgebouw en de totaalwaarde van de bijgebouwen) en voor de vergelijkingsobjecten om de drie onderdeelwaardes (elk weergegeven als totaalwaarde) van daartoe behorende bijgebouwen. Deze gegevens zijn alle door de heffingsambtenaar in de bezwaarmatrix verstrekt. Hiermee heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aan het verzoek van belanghebbende voldaan, zodat van een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ geen sprake is.
5.8.2.
Indien belanghebbende wel bedoelde te verzoeken om de uitgesplitste waardes, dan had belanghebbende dat specifieker moeten formuleren, of nadien nog kunnen verduidelijken. Belanghebbende had tijdens het horen in de bezwaarfase immers nog de gelegenheid dat naar voren te brengen. Dit heeft hij (blijkens het door belanghebbende zelf opgemaakte verslag van dat horen) niet gedaan.
5.9.1.
Voor zover het Hof er al veronderstellenderwijs van uitgaat dat het verzoek van belanghebbende wel (voldoende specifiek) zag op verstrekking van de gehanteerde waarde per afzonderlijk uitgesplitst onderdeel of bijgebouw – en de heffingsambtenaar door deze niet te verstrekken in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft gehandeld – overweegt het Hof als volgt.
5.9.2.
Het Hof stelt voorop dat het er bij artikel 40, lid 2, Wet WOZ om gaat dat belanghebbende met de hem verstrekte gegevens (voldoende) in staat wordt gesteld om de juistheid van de vastgestelde WOZ-waarde van de woning te kunnen controleren (zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, r.o. 2.5.2). Het betreft daarbij de waarde van de woning in zijn geheel en daarbij vormt de uitsplitsing van de totaalwaardes van de bijgebouwen een relatief vergaande precisering van de WOZ-waarde terwijl de bijgebouwen van de woning en van de vergelijkingsobjecten een doorgaans, en ook in het onderhavige geval, slechts in geringe mate (ongeveer 5%) aan de WOZ-waarde bijdragen.
5.9.3.
Het Hof stelt voorts vast dat belanghebbende over de nodige gegevens beschikte. Belanghebbende is immers bekend met de bijgebouwen van zijn eigen woning en met de daaraan door de heffingsambtenaar toegekende (totaal)waarde. In het taxatieverslag staat welke bijgebouwen behoorden tot de daarin opgenomen vergelijkingsobjecten en in de bezwaarmatrix stond welke (totaal)waarde de heffingsambtenaar toekende aan de daarin opgenomen vergelijkingsobjecten (twee van de drie objecten in het taxatieverslag en de bezwaarmatrix komen overeen). Het Hof acht deze combinatie van gegevens tezamen met de overige informatie die belanghebbende ter beschikking stond voldoende voor een controle op juistheid van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Indien een belanghebbende die over al deze gegevens beschikt tijdens de hoorzitting niet (opnieuw) aanvoert dat bepaalde deelgegevens nog mist, mag, zeker als hij wordt vertegenwoordigd door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener, worden aangenomen dat hij deze gegevens voor een dergelijke controle niet nodig heeft.
5.9.4.
In het licht van het in 5.9.2 en 5.9.3 overwogene acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet is benadeeld door de (veronderstellenderwijs aangenomen) schending door de heffingsambtenaar van het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ en zal het Hof met toepassing van ​artikel 6:22​ van de Awb aan deze vermeende schending voorbij gaan.
Griffierecht
5.10.
Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom principaal hoger beroep
5.11.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
6.1.
De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is in de eerste fase (bezwaar en beroep) met afgerond zes maanden overschreden. De rechtbank heeft ter zake een vergoeding voor geleden immateriële schade van € 500 toegekend. De heffingsambtenaar stelt zich in incidenteel hoger beroep primair op het standpunt dat geen vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend. Subsidiair stelt hij dat er een matiging van de vergoeding van de immateriële schade in aanmerking moet worden genomen. Hij stelt allereerst (bij gebrek aan wetenschap) dat belanghebbende zelf geen weet heeft van deze procedure en daarvan dus ook geen spanning of frustratie kan ervaren. Voor het geval belanghebbende wel van de procedure weet, wijst de heffingsambtenaar erop dat een schadevergoeding bij voorbaat, als onderdeel van diens beloning, aan de gemachtigde is gecedeerd. Als de vergoeding al aan belanghebbende wordt betaald, dan dient hij deze door te betalen aan zijn gemachtigde. Daarom zal van een vergoeding van schade aan belanghebbende hoe dan ook geen sprake zijn. Dit dient volgens de heffingsambtenaar aanleiding te zijn geen schadevergoeding toe te kennen. Verder betoogt de heffingsambtenaar dat het bedrag van de schadevergoeding dient te worden gematigd. Hij wijst hiertoe onder andere op het beperkte financiële belang van de zaak, dat hij in de hoofdzaak becijfert op € 82,18 en op dat bedrag onweersproken heeft gesteld (indien het standpunt van belanghebbende geheel gevolgd zou worden). Dit bedrag is de som van de minder verschuldigde onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting.
6.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een vergoeding voor door hem geleden immateriële schade, zoals de rechtbank heeft toegekend. Hij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar.
6.3.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.4.
De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
Slotsom
6.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt ook.

7.Kosten

7.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof stelt daarbij voorop dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer (zie bijvoorbeeld: Stb. 1993, 763, p. 7).
7.2.
In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Het toekennen van een vergoeding volgens het voor deze zaak geldende puntensysteem (de in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM voorziene matigingsfactor geldt voor deze zaak nog niet) zou de werkelijke in redelijkheid gemaakte kosten overtreffen. De daartoe benodigde werkbelasting was voor de gemachtigde allereerst al beperkt door de eenvoud van de naar voren te brengen grieven en nog verder omdat deze gemachtigde in meerdere zaken (waarmee het Hof ambtshalve bekend is) met identieke grieven hetzelfde punt aan de orde heeft gesteld. Het gaat voorts wat betreft het griffierecht voor het beroep om een puur financieel procesbelang van slechts € 50.
7.3.
Belanghebbende heeft weliswaar gedeeltelijk gelijk gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht, maar dat is enkel vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht. De Hoge Raad is immers thans ook van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden is om het griffierecht terug te betalen. Voor al het overige heeft belanghebbende in deze hogerberoepsprocedure ongelijk gekregen.
7.4.
Het Hof ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het puntensysteem nopen) en artikel 2, lid 2, van het Besluit (vermindering van de kostenvergoeding omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld), al dan niet in samenhang bezien, de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch enkel voor zover die betrekking heeft op de veroordeling tot het betalen van immateriële schade en het niet toekennen van een vergoeding van het griffierecht,
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 60, en
  • draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft betaald van in totaal € 186 (€ 50 voor beroep en € 136 voor hoger beroep).
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 10 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: