ECLI:NL:GHAMS:2024:464

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
200.315.569/01, 200.315.569/02 en 200.315.615/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot vergoedingsrechten en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man, wonende in Suriname, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, waarin onder andere de partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aan de orde kwamen. De man verzocht om een aantal financiële zaken te herzien, waaronder de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie, en stelde dat hij geen draagkracht had om aan de alimentatieverplichtingen te voldoen. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat de man voldoende mogelijkheden had om inkomen te genereren.

Het hof heeft in zijn uitspraak de eerdere beslissingen van de rechtbank beoordeeld en de argumenten van beide partijen gewogen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om inkomen te verwerven, en dat hij in staat moest worden geacht om de alimentatie te betalen. Daarnaast werd er een vergoedingsrecht vastgesteld voor de man met betrekking tot de aflossingen op de hypotheek van de woning in Curaçao, en werd de verdeling van de inboedel en de verkoop van de woningen besproken. De vrouw kreeg het recht om de woning in [plaats B] over te nemen, met de mogelijkheid voor de man om dit ook te onderzoeken. De uitspraak bevatte ook bepalingen over de betaling van hypotheekrente en premies voor verzekeringen, en de verdeling van de inboedel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.315.569/01
,200.315.569/02 en 200.315.615/01
zaaknummers rechtbank: C/15/316322 / FA RK 21-2363 en
C/15/321721 /FA RK 21-5238
beschikking van de meervoudige kamer van 6 februari 2024 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] (Suriname),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. van der Storm te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. Neuteboom – van Asselt te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in deze zaak op 20 juni 2023 een (tussen)beschikking gegeven. Het hof verwijst voor het verloop van de procedure tot die datum en voor de feiten naar die beschikking.
1.2
Bij het hof zijn vervolgens de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de man van 12 juli 2023 met bijlagen;
- een bericht van de vrouw van 9 augustus 2023 met bijlagen.

2.De beschikking van 20 juni 2023

2.1
In de beschikking van 20 juni 2023 heeft het hof weergegeven welke beslissingen (voor zover in hoger beroep van belang) de rechtbank heeft gegeven in de bestreden beschikking.
2.2
Daarnaast heeft het hof partijen verzocht zich uit te laten over de vraag of het hof nog moet beslissen op de derde grief van de man, waarin hij aan de orde heeft gesteld dat de rechtbank niet heeft beslist op zijn verzoek dat hij aanspraak maakt op – kort gezegd – een vergoedingsrecht van € 36.478,- uit hoofde van door hem betaalde rente en aflossingen op de hypotheek voor de woning in Curaçao, gelet op de aanvullende beschikking van de rechtbank van 23 december 2022 (in de tussenbeschikking ten onrechte aangeduid als de beschikking van 29 december 2022), waarin alsnog op dit verzoek is beslist. Het hof heeft overwogen dat, in het geval de man tegen deze aanvullende beschikking geen hoger beroep heeft aangetekend, de beslissing in de aanvullende beschikking tussen partijen in beginsel kracht van gewijsde heeft gekregen. Beide partijen hebben zich uitgelaten over de door het hof gestelde vraag. Het hof zal deze reacties bij de bespreking van de derde grief van de man behandelen.

3.De verzoeken in hoger beroep

3.1
De man heeft in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, en na wijziging van zijn verzoek verzocht:
I. te bepalen dat de vrouw in het geding dient te brengen de IB aangiften over de jaren 2013 t/m 2021;
(II. ziet op het ingetrokken provisionele verzoek);
Partneralimentatie: behoefte
III. Voorwaardelijk: de behoefte van de vrouw vast te stellen op een bedrag van € 2.000,- netto per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
Partneralimentatie: draagkracht
IV. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
Woning Curaçao: vergoedingsrecht aflossing hypotheek
V. het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van de door hem gedane aflossing van € 118.416,- met inachtneming van de beleggingsleer vast te stellen op een bedrag van € 336.361,50, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
Woning Curaçao: vergoedingsrecht rente en (annuïtaire) aflossing hypotheek
VI. te bepalen dat de vrouw aan de man uit hoofde van door hem betaalde rente een bedrag van (na wijziging van zijn verzoek bij brief van 13 januari 2023) € 5.497,- is verschuldigd, binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking;
VII. het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van de door hem gedane aflossingen (na wijziging van zijn verzoek bij brief van 13 januari 2023) ad € 17.969,- met inachtneming van de beleggingsleer vast te stellen op een bedrag van € 63.331,-, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
Woning [plaats B] : verkoop
VIII. te bepalen dat de vrouw het recht heeft om gedurende drie maanden na de door het hof te wijzen beschikking te onderzoeken of zij de woning kan overnemen, alsmede dat indien blijkt dat de vrouw niet in staat is de woning over te nemen de man vanaf dat moment gerechtigd is om gedurende vier maanden te onderzoeken of hij in staat is de woning over te nemen tegen de vastgestelde waarde van € 575.000,-;
Woning [plaats B] : spaarsaldo opgebouwd in spaarhypotheek
Primair
IX: te bepalen dat het saldo van de spaarrekening bij de ING met rekeningnummer [rekeningnummer 1] aan de man toekomt, waarbij geldt dat de man een bedrag van € 5.866,- aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van door haar gedane premiebetalingen in de periode oktober 2018 t/m februari 2020;
Subsidiair
X. voor zover het hof onverhoopt oordeelt dat het saldo van de spaarrekening bij de ING met rekeningnummer [rekeningnummer 1] voor de helft aan ieder van partijen toekomt, te bepalen dat de premiebetalingen ten behoeve van het spaarsaldo zoals opgebouwd in deze spaarhypotheek met terugwerkende kracht bij helfte dienen te worden verrekend;
Woning [plaats B] : hypotheekrente en woon- en overlijdensrisicoverzekering
XI. te bepalen dat de vrouw aan de man uit hoofde van door hem betaalde rente (hof: over de periode van juli 2013 tot en met september 2018) een bedrag van € 48.680,- is verschuldigd, binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking;
XII. te bepalen dat de vrouw aan de man uit hoofde van door hem betaalde premies voor de woon- en overlijdensrisicoverzekering een bedrag van € 3.311,- is verschuldigd, binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking. De man heeft dit verzoek gewijzigd bij brief van 24 maart 2023 in die zin dat hij thans verzoekt te bepalen dat de vrouw aan de man uit hoofde van door hem premies voor de woon- en overlijdensrisicoverzekering over de periode juli 2013 tot en met mei 2022 een bedrag van € 3.311,- is verschuldigd, te voldoen binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen beschikking en te vermeerderen met 50% van de na mei 2022 en tot levering van de woning door de man betaalde premies.
De man heeft bij brief van 24 maart 2023 een nieuw verzoek gedaan, te weten:
primairte bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man te vergoeden de vanaf augustus 2022 en tot aan levering van de woning door hem betaalde hypotheekrente ad € 865,12 per maand welk bedrag tot en met januari 2023 reeds berekend is op ad € 4.325,60 (5x 865,12) dan wel
subsidiairte bepalen dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2022 uit hoofde van het uitsluitend gebruik van de woning te [plaats B] een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de man van 865,12 per maand;
Inboedel (na wijziging van het verzoek bij brief van 23 maart 2023)
Primair
XIII. te bepalen dat de inboedel van de woning in Suriname aan de man toekomt en de inboedel van de woning in [plaats B] op de navolgende wijze dient te worden verdeeld:
● de in de woning in [plaats B] aanwezige inboedel wordt in goed overleg tussen partijen verdeeld, waarbij aan de man in ieder geval toebedeeld worden de goederen waaraan hij bijzondere emotionele waarde hecht, te weten:
o Schilderij met de twee vrouwen;
o Schilderij met de twee muzikanten;
o Abstracte schilderij in de eetzaal;
o 9 Indiaanse aardewerken;
o Logeerbed;
o Gereedschappen;
o Alle videobanden en alle foto's, onder de verplichting om hier kopieën van te maken en deze aan de vrouw te verstrekken;
Subsidiair
XIV. te bepalen dat de inboedel van de woning in Suriname aan de man toekomt en de inboedelgoederen in de woning in [plaats B] in overleg worden verdeeld, waarbij aan de man in ieder geval de navolgende inboedelgoederen worden toegedeeld:
Schilderij met de twee vrouwen;
Schilderij met de twee muzikanten;
Gereedschappen;
Alle videobanden en alle foto's, onder de verplichting om hier kopieën van te maken en deze aan de vrouw te verstrekken,
kosten rechtens.
3.2
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel ongegrond te verklaren. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en uitvoerbaar bij voorraad:
i. te bepalen dat de woning in Curaçao zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 weken na de door het hof te wijzen uitspraak in de verkoop zal worden geplaatst en aan een derde wordt verkocht tegen een zo hoog mogelijke waarde;
ii. (na wijziging van haar verzoek bij brief van 24 maart 2023)
primair: te verklaren voor recht dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van het saldo op de exploitatierekening (RBC Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) per 1 januari 2002, te vermeerderen met de vanaf 1 januari 2002 door de man ontvangen huurpenningen en de vanaf 1 januari 2002 verschuldigde kosten inclusief de aflossing op de hypotheek in 2018 ten aanzien van de woning op Curaçao voor de duur dat de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen is en voorts de man te veroordelen om een bedrag van € 107.715,18 + PM aan de vrouw te voldoen binnen 7 dagen na de door het hof te wijzen uitspraak ten aanzien van de door hem vanaf 1 januari 2002 ontvangen huurpenningen minus de verschuldigde kosten exclusief de aflossing op de hypotheek in 2018 ten aanzien van de woning te Curaçao;
subsidiair: te verklaren voor recht dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van het saldo op de exploitatierekening (RBC Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) per 1 januari 2002 te vermeerderen met de vanaf 1 januari 2002 door de man ontvangen huurpenningen en de vanaf 1 januari 2002 verschuldigde kosten exclusief de aflossing op de hypotheek in 2018 ten aanzien van de woning op Curaçao voor de duur dat de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen is en de man te veroordelen om een bedrag van € 169.295,03 + PM aan de vrouw te voldoen binnen 7 dagen na de door het hof te wijzen uitspraak ten aanzien van de door hem vanaf 1 januari 2002 ontvangen huurpenningen minus de verschuldigde kosten exclusief de aflossing op de hypotheek in 2018 ten aanzien van de woning te Curaçao;
meer subsidiair: te verklaren voor recht dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van het saldo op de exploitatierekening (RBC Bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) per 1 januari 2017, te vermeerderen met het verschil van de vanaf 1 januari 2017 door de man ontvangen huurpenningen en de vanaf 1 januari 2017 verschuldigde kosten exclusief de aflossing op de hypotheek in 2018 ten aanzien van de woning op Curaçao voor de duur dat de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen is en de man te veroordelen om een bedrag van € 55.014,75 + PM aan de vrouw te voldoen binnen 7 dagen na de door het hof te wijzen uitspraak ten aanzien van de door hem vanaf 1 januari 2017 ontvangen huurpenningen minus de verschuldigde kosten exclusief de aflossing op de hypotheek in 2018 ten aanzien van de woning te Curaçao;
iii. te bepalen dat de man uit hoofde van de door de vrouw gemaakte kosten voor de auto van de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag ad € 3.879,99, te betalen binnen zeven dagen na de door het hof te wijzen uitspraak.
iv. te bepalen dat de waarde van de woning in Curaçao bij helfte verdeeld dient te worden;
v. te bepalen dat de vrouw een termijn van acht maanden krijgt na de door het hof te wijzen beschikking om te bezien of zij de woning in [plaats B] over kan nemen.
3.3
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven, dan wel deze grieven ongegrond te verklaren.

4.De verdere beoordeling in hoger beroep

Procedurele punten
4.1
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van productie 59 door de man. Het hof zal deze productie buiten beschouwing laten. De productie is te laat ingediend, gelet op de 10-dagen termijn van artikel 87 lid 6 jo 279 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Niet gebleken is dat de goede procesorde zich ertegen verzet om de productie buiten beschouwing te laten.
4.2
De man heeft bij brief van 24 maart 2023 een nieuw verzoek gedaan met betrekking tot de hypotheekrente verschuldigd voor de woning in [plaats B] . De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard geen bezwaar te hebben tegen de behandeling van dit verzoek, zodat het hof dit verzoek zal behandelen.
Behandeling van de grieven
Partneralimentatie
4.3.1
De man heeft een voorwaardelijke grief 0 ingediend tegen de vastgestelde behoefte van de vrouw, voor het geval de vrouw zelf tegen deze behoeftevaststelling in hoger beroep zou komen. Omdat dit niet het geval is, zal het hof grief 0 niet behandelen. Ook het (voorwaardelijk) verzoek van de man om de behoefte van de vrouw vast te stellen, zal worden afgewezen.
Met zijn eerste grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de (aanvullende) behoefte van de vrouw van € 1.057,- per maand. De man voert aan dat hij sinds oktober 2016 geen inkomen uit arbeid meer heeft. Zijn dienstverband is in oktober 2016 geëindigd. Hij was belastinginspecteur zowel in Nederland als Suriname. Na zijn ontslag heeft hij geprobeerd via een eenmanszaak inkomsten te verwerven door het geven van advies op internationaal vlak op het gebied van juridische zaken, belastingen en administratie. Dit is niet gelukt omdat hij geen opdrachten heeft gekregen. Ook sollicitaties in Nederland (hij wil graag weer in Nederland wonen) hebben geen baan opgeleverd. De afgelopen jaren heeft hij geen inkomsten uit arbeid ontvangen, wat volgt uit zijn belastinggegevens en de verklaring van de inspecteur van de belastingdienst van Suriname. In Suriname heeft hij geen mogelijkheden meer om inkomsten te verwerven. De pensioenleeftijd in Suriname is 60 jaar en de man is (hof: ten tijde van de indiening van het beroepsschrift) 62 jaar. Hij ontvangt geen pensioenuitkering in Suriname, omdat hij niet lang genoeg in Suriname heeft gewoond. Voor een AOW-uitkering in Nederland komt hij, gezien zijn leeftijd, evenmin in aanmerking. De man heeft de afgelopen jaren geleefd van de ontslagvergoeding die hij in 2016 heeft ontvangen. Deze is inmiddels uitgegeven. Daarnaast leeft hij van een deel van de netto huurinkomsten van de woning in Curaçao (gemiddeld neemt hij € 1.850,- per maand op). Hij berekent zijn lasten op € 2.212,- per maand. Naar het hof begrijpt, is de man van mening dat ook rekening moet worden gehouden met de toezegging aan de kinderen van partijen dat de ouders hun studieschuld (in totaal € 218.243,57) voor hun rekening zullen nemen.
4.3.2
De vrouw betwist dat de man geen draagkracht heeft. De man was een zeer succesvol belastingadviseur en zou als internationaal belastingconsulent meer dan voldoende opdrachten moeten kunnen binnenhalen. Hij heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn onderneming een lege huls betreft. Ook heeft de man onvoldoende moeite gedaan om een baan te krijgen in Nederland. Hij heeft slechts twee sollicitaties overgelegd. Ook zou het voor de hand liggen dat de man in Suriname gaat werken. Dat de pensioengerechtigde leeftijd in Suriname 60 jaar is, betekent niet dat men na het bereiken van de leeftijd niet meer mag werken. Verder wijst de vrouw erop dat de man een luxe levensstijl heeft. Hij vliegt regelmatig op en neer naar Nederland, maakt dure reizen met de kinderen, betaalt de vliegtickets voor de kinderen en winkelt in dure winkels. Daarnaast heeft de man in het verleden hoge winsten behaald met pokeren en heeft hij ook in 2021 nog meegedaan aan een pokertoernooi in [plaats] . De vrouw begrijpt uit de website van het pokertoernooi dat de man in staat was $ 550.000,- in te zetten.
Volgens vaste rechtspraak rust op de man de stelplicht en bewijslast van het ontbreken van draagkracht en valt de discrepantie tussen de gestelde inkomsten enerzijds en de levensstijl van de man anderzijds niet te verklaren, aldus de vrouw. Bij de belastingaangiftes van de man plaatst de vrouw vraagtekens, omdat hij jarenlang werkzaam is geweest bij de Surinaamse belastingdienst. In ieder geval heeft de man de beschikking over de huurinkomsten van de woning in Curaçao. De vrouw betwist tot slot de door de man gestelde vaste lasten.
4.3.3
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij op dit moment niet of nauwelijks inkomen heeft. De man is eind 2016 ontslagen. Gesteld noch gebleken is dat hij sindsdien nog inkomsten uit arbeid heeft gehad. De man heeft aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2018 tot en met 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat alleen in 2020 sprake was van een inkomen van SRD 5.139,- als docent. In hoger beroep heeft de man daarnaast een drietal verklaringen van de “inspekteur der Direkte Belastingen” in Suriname overgelegd waarin het nihil inkomen over 2018 en 2019 en het inkomen van SRD 5.139,- over 2020 is bevestigd. De man heeft uitgelegd dat in Suriname geen definitieve aanslagen worden opgelegd op het moment dat de belastingdienst het eens is met de ingediende belastingaangiften, reden waarom hij deze niet heeft kunnen overleggen. Deze werkwijze heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Het enkele verweer dat de man voorheen werkzaam is geweest bij de Surinaamse belastingdienst is onvoldoende om niet van de juistheid van de verklaringen van de inspekteur der Direkte Belastingen uit te gaan.
Bij het bepalen van de draagkracht gaat het echter niet alleen om het inkomen dat de man heeft, maar ook om het inkomen dat hij geacht kan worden te verwerven. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij niet in staat is (geweest) inkomen te verwerven. Niet in geschil is dat de man tot zijn ontslag in 2016 heeft gewerkt en de laatste jaren € 12.000,- netto per maand verdiende. De man heeft aangevoerd dat hij daarna een eenmanszaak is gestart, maar dat hij geen opdrachten kreeg. Hij heeft echter niet onderbouwd wat hij heeft gedaan om opdrachten te krijgen en evenmin of en zo ja welke activiteiten hij heeft ondernomen om in Suriname een baan in loondienst te krijgen. Verder heeft hij slechts twee sollicitaties naar banen in Nederland overgelegd, hetgeen onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat de man geen inkomsten uit dienstverband meer zal kunnen verwerven. Zijn leeftijd hoeft hieraan niet in de weg te staan, gelet op de krapte op de arbeidsmarkt. Het hof gaat om die redenen ervan uit dat de man in staat moet zijn om een zodanig inkomen te verwerven, dat hij in staat is de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen.
De grief faalt.
4.3.4
Voor zover de man ter zitting in hoger beroep de aanvullende behoefte van de vrouw ter discussie heeft willen stellen met zijn opmerking dat de vrouw in haar aanvullende behoefte kan voorzien door een dag extra te gaan werken, gaat het hof hieraan voorbij. Naar het oordeel van het hof heeft de man gehandeld in strijd met de goede procesorde door deze grief eerst ter zitting van het hof in hoger beroep aan te voeren, aangezien niet is gebleken dat sprake is van feiten en omstandigheden die zich eerst na indienen van het verzoekschrift hebben voorgedaan. De vrouw heeft zich ten gevolge daarvan niet gedegen kunnen verweren tegen deze grief van de man.
Woning te Curaçao
Vergoedingsrecht wegens betaalde rente en aflossingen
4.4.1
In zijn reactie op de tussenbeschikking van 20 juni 2023 heeft de man betoogd dat de rechtbank het door de man gestelde vergoedingsrecht reeds in de beschikking van 4 mei 2022 heeft afgewezen door te beslissen “wijst het meer of anders verzochte af”. Omdat de afwijzing niet was toegelicht of gemotiveerd, heeft de man een aanvullende beschikking ex artikel 32 Rv verzocht, waarna het verzoek van de man nogmaals bij beschikking van 23 december 2022 is afgewezen. Reeds uit zijn beroepschrift van 1 augustus 2022 blijkt dat de man het niet eens is met de afwijzing en de vrouw heeft dat ook zo begrepen, gelet op de inhoud van haar verweerschrift. Na ontvangst van de beschikking van 23 december 2022 is een kopie hiervan bij brief van 13 januari 2023 aan het hof en de vrouw gestuurd en heeft de man zijn petitum aangepast. Ook ter zitting in hoger beroep is uitgebreid gesproken over het vergoedingsrecht en volgens de man was voor alle betrokkenen duidelijk dat het vergoedingsrecht deel uitmaakt van het in augustus 2022 (en januari 2023) aanhangig gemaakte hoger beroep. Voor zover het hof van oordeel is dat na 23 december 2022 hoger beroep had moeten worden ingesteld, moet de brief van de man van 13 januari 2023 als zodanig te worden gezien, omdat het voldoet aan de vormvereisten van een hoger beroepschrift. Het enige dat ontbreekt zijn de voornamen en woonplaatsen van partijen, maar om dat gebrek te herstellen kan het hof een hersteltermijn geven. Daarop vooruitlopend heeft de man een aangepast hoger beroepsschrift overgelegd.
4.4.2
De vrouw wijst erop dat de man in zijn hoger beroepschrift van 1 augustus 2022 heeft gegriefd tegen de omstandigheid dat de rechtbank geen beslissing had genomen op zijn verzoek om een vergoedingsrecht toe te kennen. Uit het beroepschrift blijkt niet dat de man een verzoek ex artikel 32 Rv had ingediend of dat hij alvast hoger beroep wilde instellen tegen een eventueel afwijzende beslissing, daargelaten dat dit ook niet mogelijk zou zijn. De vrouw heeft in haar verweerschrift verweer gevoerd tegen grief 3 van de man. Zij betwist dat zij ervan is uitgegaan dat de man (ook) tegen de beschikking van 23 december 2022 hoger beroep zou hebben ingesteld. De brief van 13 januari 2023 kan niet worden gelezen als een hoger beroepsschrift tegen de beschikking van 23 december 2022, aangezien de man in die brief verwijst naar zijn grief 3 en in zijn gewijzigde petitum nog steeds verzoekt om vernietiging van de beschikking van 4 mei 2022; de beschikking van 23 december 2022 wordt hierin niet genoemd. Inmiddels is de hoger beroepstermijn verstreken en kan de man niet meer in beroep komen van de beschikking van 23 december 2022.
4.4.3
Het hof heeft in zijn beschikking van 20 juni 2023 overwogen dat de man met zijn grief opkomt tegen het niet beslissen op zijn verzoek om een vergoedingsrecht. Hetgeen de man in zijn reactie van 12 juli 2023 aanvoert, is geen aanleiding voor het hof om op deze overweging terug te komen. De man geeft immers in zijn grief aan dat de rechtbank “ten onrechte, althans niet of onvoldoende gemotiveerd, is (…) voorbij gegaan aan het verzoek van de man (…) dat hij aanspraak maakt op een vergoedingsrecht (…).” Ook in de toelichting stelt de man dat de rechtbank niet op dit vergoedingsrecht is ingegaan, waarna hij een verdere onderbouwing geeft van zijn stellingen. Uit het verweerschrift van de vrouw blijkt dat de vrouw de grief van de man ook zo heeft opgevat. In zijn brief van 13 januari 2023 verzoekt de man, bij de aanpassing van zijn petitum, alleen de beschikking van 4 mei 2022 te vernietigen. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat de man ook hoger beroep heeft willen instellen tegen de beschikking van 23 december 2022. Het beroepschrift dat de man bij zijn brief van 12 juli 2023 heeft overgelegd, is buiten de beroepstermijn van drie maanden overgelegd en – voor zover dit als een nieuw beroepschrift moet worden opgevat – niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat de beslissing in de aanvullende beschikking van 23 december 2022 tussen partijen kracht van gewijsde heeft gekregen en het hof niet toekomt aan de behandeling van de derde grief van de man.
Woning Curaçao vergoedingsrecht investering man
4.5.1
Tussen partijen is in geschil of de man een vergoedingsrecht toekomt in verband met de aflossing van de hypotheek uit privévermogen in 2017. De rechtbank heeft kort samengevat overwogen dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij in 2017 met privévermogen de resterende hypothecaire schuld heeft afgelost, dat hij een vergoedingsrecht heeft en dat de man bij toedeling van de woning aan hem aan de vrouw dient te voldoen de helft van € 387.000,- minus het bedrag van het vergoedingsrecht. De rechtbank heeft daarbij aangegeven hoe het vergoedingsrecht moet worden berekend. Grief 2 van de man in principaal hoger beroep en grief 2 en 4 van de vrouw in incidenteel beroep richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het vergoedingsrecht. Het hof zal deze grieven hierna gezamenlijk behandelen.
4.5.2
De grief van de man is gericht tegen de wijze waarop de rechtbank het vergoedingsrecht heeft berekend. De rechtbank heeft overwogen dat voor de berekening van het vergoedingsrecht de woning dient te worden getaxeerd per november 2017 en de hoogte van het vergoedingsrecht moet worden berekend aan de hand van de formule: € 118.416,- (investering)/waarde woning in 2017 x € 387.000 (huidige waarde woning). De man verwijst naar de wetsgeschiedenis waaruit volgt dat bij de aflossing van een lening die is aangegaan ter verwerving van een goed uitgegaan moet worden van artikel 1:87 lid 2 a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat betekent dat waarde op het moment van aflossing geen rol speelt. De man verwijst voorts naar een uitspraak van dit hof (ECLI:GHAMS:2020:3557), waaruit hetzelfde volgt. De hoogte van het vergoedingsrecht moet volgens de man aldus worden berekend: aflossingsbedrag/waarde moment van aanschaf x huidige waarde. Partijen hebben de woning in 1999 gekocht voor een bedrag van fl. 300.000 (€ 136.134,-), zij hebben ter financiering een hypotheek afgesloten van fl. 325.000 (€ 147.478,-). Tussen partijen is niet in geschil dat de woning tegen bedrag van € 387.000 aan de man kan worden toegedeeld. De man berekent zijn vergoedingsrecht dan ook op 118.416/136.134 x 387.000 = € 336.631,-.
4.5.3
De vrouw is van mening dat de man geen vergoedingsrecht toekomt, dan wel een vergoedingsrecht van maximaal € 129.108,02. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De woning te Curaçao werd vanaf 2002 verhuurd tegen een bedrag van gemiddeld 4500 ANG (€ 2.500,-) per maand. De kosten van de woning waren volgens de vrouw omgerekend € 2.094,- per maand. Dat betekent dat er gedurende 15 jaar € 400,- per maand is gespaard. Dat is ongeveer € 72.000,-. Bovendien werd ook het salaris van de vrouw op de gezamenlijke rekening (hierna ook: de exploitatierekening) gestort. De vrouw denkt dan ook dat het vermogen op de rekening nog hoger was dan € 72.000,-; zij zou dit graag met bankafschriften aantonen, maar daar beschikt zij niet over. Volgens de vrouw was het gespaarde bedrag bedoeld voor aflossing van de hypotheek van de woning in Curaçao. Zij betoogt dat de man erkent dat hij deze rekening gebruikte; hij heeft zelf in de stukken gezegd dat verantwoording tussen partijen plaatsvond door eventuele stortingen en privéopnamen van de exploitatierekening met elkaar te verrekenen. De vrouw stelt kort gezegd dat de man jarenlang gelden aan de rekening heeft onttrokken en dat het geld dat hij heeft betaald ter aflossing van de hypotheek een verrekening is geweest van de onttrokken bedragen. Primair stelt de vrouw dan ook dat de aflossing is gedaan met gemeenschappelijk geld. Zij gaat daarbij uit van het eerder genoemde bedrag van € 72.000,- en haar salaris dat op de rekening is gestort. Als het hof geen rekening zou houden met het salaris van de vrouw, dan stelt zij (subsidiair) dat wel het bedrag van € 72.000,- gezien moet worden als een gezamenlijke aflossing. Dat betekent dat de man maximaal € 46.416,- uit privévermogen heeft afgelost. De vrouw houdt nog rekening met een aflossing van € 1.000,- die zij in 2012 zelf heeft gedaan, welke aflossing volgens haar verrekend moet worden. De vrouw komt zo (subsidiair) tot een maximaal vergoedingsrecht van de man van 45.416/136.134 x 387.000 = € 129.108,02.
De vrouw heeft haar stelling met betrekking tot het saldo en de onttrekkingen door de man nader onderbouwd (in de nagekomen stukken van 27 maart 2023) met de producties W en X en Y, in welke producties zij verwijst naar de door de man overgelegde productie 48 (de bankafschriften van de exploitatierekening). Deze producties X en Y zijn door haar zelf opgestelde overzichten van de jaren 2014 t/m 2023.
De vrouw stelt voorts dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid alsmede op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken geen vergoedingsrecht toekomt, omdat partijen ervoor hebben gekozen dat de man carrière maakte en de vrouw het huishouden en de verzorging van de kinderen op zich nam. Volgens de vrouw hebben partijen de woning in 1999 aangeschaft zodat zij een pensioenvoorziening had. De vrouw is van mening dat er een onaanvaardbare situatie ontstaat als de man een hoog vergoedingsrecht heeft. Haar pensioenvoorziening zou wegvallen en zij ontvangt slechts € 25.000,-, terwijl de woning € 387.000,- waard is.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de woning binnen twee weken na de beschikking aan een derde wordt verkocht tegen een zo hoog mogelijke waarde. De man kan de woning niet financieren en de vrouw vreest dat hij de verkoop aan een derde zal traineren.
4.5.4
De man heeft zich verweerd tegen de stellingen van de vrouw. Voor zover de vrouw stelt dat de woning niet aan hem toegedeeld dient te worden omdat hij dit niet zou kunnen financieren stelt hij daar tegenover dat hij vanwege de hoogte van zijn vergoedingsrecht maar een klein bedrag aan de vrouw hoeft te betalen.
De man is van mening dat hij, omdat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd, een (zoals door hem berekend) wettelijk vergoedingsrecht heeft. Hij betwist dat partijen (stilzwijgend) andere afspraken hebben gemaakt. De vrouw heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt. Dat de vrouw minder inkomen had dan de man is hiertoe onvoldoende. De man betwist dat de woning zou zijn aangekocht als pensioenvoorziening voor de vrouw. De man is voorts van mening dat voorbijgegaan dient te worden aan het beroep van de vrouw op artikel 6:2 BW (de redelijkheid en billijkheid). Zij heeft hiervoor onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. De man bestrijdt dat het vergoedingsrecht tot een onaanvaardbare situatie zou leiden. De vrouw heeft een eigen inkomen en vermogen uit de nalatenschap van haar vader.
De man betwist daarnaast dat de aflossing gedeeltelijk zou zijn gedaan met overgespaarde huurinkomsten. Anders dan de vrouw stelt had zij wel degelijk inzicht in de mutaties van de exploitatierekening. Zij beschikt over alle bankmutaties en een overzicht van de huuropbrengsten van 2009 t/m 2021. Op basis van deze overzichten deed zij jaarlijks belastingaangifte in Curaçao. Uit de overzichten blijkt ook dat er geen € 400,- per maand werd gespaard, er waren jaren met een negatief huurresultaat. De man betwist dat hij bedragen van de rekening zou hebben onttrokken en deze zou hebben overgemaakt naar zijn eigen rekening. De vrouw onderbouwt niet dat de aflossing deels is gedaan met haar salaris. De man heeft daarentegen duidelijk laten zien dat hij zijn ontslagvergoeding heeft gestort op de exploitatierekening, vanaf welke rekening de aflossing van de hypotheek heeft plaatsgevonden. Op het moment dat de man geld stortte op de exploitatierekening stond daar omgerekend ca € 4.000,- op.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man (bij monde van zijn advocaat) de door de vrouw overgelegde producties, W, X en Y betwist, deze overzichten kloppen volgens hem niet en zijn onvolledig. Volgens de man heeft hij wel eens bedragen van de exploitatierekening opgenomen om zijn verblijf te bekostigen als hij in Curaçao was voor (beheer van) de woning. Pas vanaf 2019 heeft hij de inkomsten voor zichzelf gebruikt. De man heeft bovendien benadrukt dat de vrouw de rekeningoverzichten van de rekening tot 2017 had omdat deze naar de woning in [plaats B] werden gestuurd.
4.5.5
Het hof overweegt als volgt. Voor de waarde van de woning in Curaçao gaat het hof, in het geval van toedeling van de woning aan de man, uit van een waarde van € 387.000,-. Partijen waren het hier in eerste aanleg over eens en ook in hun stukken in hoger beroep zijn zij beiden uitgegaan van deze waarde. Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat uitgegaan dient te worden van een hogere waarde gaat het hof hieraan voorbij, nu dit te laat is aangevoerd en door de vrouw ook niet nader is onderbouwd.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat, anders dan de rechtbank, voor de berekening van het vergoedingsrecht niet aangesloten moet worden bij artikel 1:87 lid 2 sub b BW, maar bij artikel 1:87 lid 2 sub a BW. Dit betekent dat het vergoedingsrecht wordt berekend door de investering te delen door de aanschafwaarde vermenigvuldigd met de huidige waarde (van € 387.000,-). Ook de vrouw gaat in haar grief uit van deze wijze van berekening.
Daarnaast staat vast dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen, welke hij heeft overgemaakt naar de exploitatierekening waaruit in november 2017 de resterende schuld van de hypotheek van de woning in Curaçao is afgelost. In beginsel heeft de man dan ook een vergoedingsrecht dat moet worden berekend zoals hiervoor weergegeven. Aan het hof ligt de vraag voor of er redenen zijn waarom de man dit vergoedingsrecht niet geldend zou kunnen maken.
4.5.6
Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de aflossing eigenlijk is gedaan met gemeenschappelijk geld, omdat de storting van het bedrag door de man een verrekening zou zijn met eerder door hem onttrokken bedragen van de rekening, is het hof van oordeel dat de vrouw deze stelling, mede gelet op de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door haar overgelegde overzichten is niet duidelijk op te maken dat haar salaris op de rekening werd gestort en hoe zij tot het bedrag van € 72.000,-, dan wel het hele bedrag van de aflossing komt. Ook is niet duidelijk geworden dat de opnames van de rekening door de man (allemaal) hem privé ten goede kwamen. De stelling van de vrouw dat het de bedoeling was dat de hypotheek zou worden afgelost met een op de exploitatierekening gespaard bedrag blijkt nergens uit. Het hof acht het in dit verband ook van belang dat de afschriften van de rekening naar de woning in [plaats B] gingen, waar de vrouw woonde, en dat de vrouw tot 2018 aangifte heeft gedaan in Curaçao. Dat betekent dat zij had kunnen zien dat niet het door haar gestelde bedrag van € 72.000,- op de rekening gespaard werd. Dat zij niet goed naar de afschriften zou hebben gekeken en de aangiftes op instructie van de man zou hebben gedaan, zoals door haar ter zitting aangevoerd, komt voor haar eigen risico.
De vrouw stelt voorts dat het vergoedingsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing moet worden gelaten, mede gelet op de afspraken die partijen hebben gemaakt tijdens het huwelijk, namelijk dat de man carrière zou maken en dat de vrouw de verzorging van de kinderen op zich zou nemen. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Dat de vrouw een lager inkomen had dan de man is naar het oordeel van het hof op zichzelf onvoldoende om het vergoedingsrecht buiten beschouwing te laten. Dat de woning bedoeld zou zijn als pensioenvoorziening voor de vrouw is door haar, tegenover de betwisting door de man, op geen enkele wijze nader onderbouwd. Andere feiten en omstandigheden zijn door de vrouw niet gesteld.
Het voorgaande betekent dat de grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep falen en dat de grief van de man in principaal hoger beroep slaagt. Het hof berekent het vergoedingsrecht van de man op € 336.631,50. Het hof overweegt dat uit het voorgaande volgt dat het hof niet zal bepalen dat de woning binnen twee weken na de beschikking aan een derde verkocht zal worden zoals de vrouw heeft verzocht. Immers, het is op voorhand niet onaannemelijk dat de man, gezien zijn vergoedingsvordering en de waarde van de woning, de woning zal kunnen overnemen.
Huurpenningen Curaçao
4.6.1
De vrouw stelt in haar tweede grief in incidenteel hoger beroep dat de huurpenningen van de woning in Curaçao haar op grond van artikel 3:172 BW voor de helft toekomen. Zij heeft al enige tijd geen inzicht meer in de exploitatierekening. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de man bij toedeling van de woning aan hem of bij verkoop aan een derde de vrouw de helft van het saldo van de exploitatierekening dient te voldoen, onder verrekening van de bedragen die de man voor zijn eigen levensonderhoud van de rekening heeft gehaald (volgens de vrouw € 62.913,-).
4.6.2
De man heeft zich tegen het verzoek van de vrouw verweerd. Volgens hem is het een nieuw verzoek in hoger beroep dat niet meer kan worden gedaan. Hij kan zich verenigen met verdeling van het saldo bij helfte, maar alleen als het gecorrigeerd wordt met privé opnamen en privéstortingen van ieder der partijen. Er moet ook rekening worden gehouden met zijn privéstortingen van € 84.023,13 (2013 t/m 2017) welke volgens hem door de rechtbank in de aanvullingsbeschikking zijn erkend. De man merkt verder op dat de hypotheek in [plaats B] sinds augustus 2022 is voldaan met de inkomsten op de exploitatierekening. De man kan zich vinden in een 50% verrekenvordering voor de vrouw, maar dan moet er met verschillende posten rekening worden gehouden, zoals weergegeven in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep.
4.6.3
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat dit een nieuw verzoek in hoger beroep betreft dat niet is toegestaan. De vrouw heeft in eerste aanleg verzoeken gedaan, welke zij in hoger beroep mag aanvullen en vermeerderen. Daarnaast is het in een echtscheidingsprocedure toegestaan om een zelfstandig verzoek voor het eerst in hoger beroep te doen.
Als mede-eigenaar van de woning in Curaçao is de vrouw gerechtigd is tot de helft van de huurpenningen (minus de kosten). Dit is op zichzelf tussen partijen ook niet in geschil. De vrouw heeft dan ook recht op de helft van het saldo van de exploitatierekening. In geschil is wel op welke wijze dit saldo berekend moet worden en in hoeverre correcties moeten plaatsvinden. In ieder geval staat vast dat de man sinds augustus 2019 de huurpenningen heeft gebruikt voor zijn eigen levensonderhoud en heeft aangewend voor de betaling van de hypotheekrente. Voor het overige lopen de stellingen van partijen hier zodanig over uiteen dat het hof niet kan vaststellen met welk bedrag het saldo dient te worden gecorrigeerd. De vrouw heeft meer subsidiair een verklaring voor recht gevraagd. Het hof zal voor recht verklaren dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de huurpenningen minus de kosten, maar zal daar geen bedrag aan koppelen.
Woning [plaats B]
Verkoop woning, termijn
4.7.1
De vierde grief van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de woning in [plaats B] moet worden verkocht wanneer de vrouw niet in staat is deze over te nemen. De man wil ook de gelegenheid krijgen de woning over te nemen, als de vrouw daartoe niet in staat is, voordat deze woning te koop wordt gezet.
De vrouw meent dat als het haar niet lukt om de woning over te nemen, deze voor de hoogst mogelijke waarde moet worden verkocht. Dat kan ook de man zijn.
4.7.2
Het hof zal bepalen dat wanneer de vrouw niet in staat is de woning over te nemen, de man eerst de gelegenheid zal krijgen de mogelijkheden tot overname te onderzoeken, voordat deze te koop wordt gezet. Partijen zijn beide eigenaar van de woning en er zijn geen redenen aangevoerd waarom niet ook de man in de gelegenheid kan worden gesteld de woning toegedeeld te krijgen tegen betaling van de helft van de overwaarde aan de vrouw.
4.7.3
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de termijn die de rechtbank heeft bepaald om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. De rechtbank heeft een termijn van vier maanden bepaald. De vrouw verzoekt een termijn van acht maanden te bepalen, omdat partijen na de beschikking waarschijnlijk eerst zullen moeten puzzelen om de bepalen hoe de afwikkeling van het huwelijksvermogen eruit komt te zien en vervolgens met een hypotheekadviseur om de tafel moet gaan. De man verzoekt voor beide partijen een termijn van vier maanden op te nemen.
4.7.4
Het hof is van oordeel dat een termijn van vier maanden voldoende moet zijn voor ieder van partijen om de mogelijkheden te onderzoeken om de woning over te kunnen nemen.
Verdeling spaarsaldo/verrekening premies
4.8.1
De man komt met zijn vijfde grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om af te wijken van een verdeling bij helfte van het spaarsaldo zoals opgebouwd in de spaarhypotheek die verbonden is aan de woning in [plaats B] . De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken niet is gebleken dat de spaarhypotheek enkel op naam van de man staat. De man wijst erop dat de vrouw in eerste aanleg zelf heeft opgemerkt dat het spaardeel alleen op de naam van de man stond. Daarnaast heeft hij in hoger beroep een verklaring van de ING overgelegd waarin de ING verklaart dat de tegenrekening van de bankspaarrekening, een spaarrekening met nummer [rekeningnummer 3] op naam van de man staat. Wel heeft de vrouw volgens de man recht op een vergoeding van € 5.866,-, het totaal van de premiebetalingen die zij heeft gedaan in de periode van oktober 2018 tot februari 2020. Als het hof van oordeel is dat de waarde van de spaarrekening bij helfte moet worden verdeeld, meent de man dat dan ook de premiebetalingen met terugwerkende kracht bij helfte moeten worden verrekend.
4.8.2
De vrouw wijst erop dat partijen samen de woning hebben gekocht en dat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire leningen die zijn afgesloten. Zij betwist dat destijds de bankspaarrekening alleen op naam van de man is gezet. Pas in 2018 heeft de man aan de vrouw verteld dat deze rekening alleen op zijn naam zou staan, maar of dat daadwerkelijk zo is, en zo ja, wanneer de man dit zou hebben gedaan weet zij niet. Verder wijst de vrouw erop dat de rechtbank in de beschikking heeft overwogen dat de man niet heeft onderbouwd dat hij de spaarpremie gedurende de gehele looptijd van de hypothecaire lening heeft voldaan vanuit zijn privévermogen. Ook in hoger beroep onderbouwt de man dit niet. Dat de tegenrekening alleen op zijn naam staat, zegt hierbij niets, aldus de vrouw. Als het al zo is dat de man de inleg vanuit eigen vermogen heeft voldaan, stelt de vrouw zich op het standpunt dat dit onderdeel is van de kosten van de huishouding en dat het de bedoeling van partijen was dat hiermee het restant van de hypotheek zou worden afgelost. Ter zitting heeft zij opgemerkt dat partijen tijdens het huwelijk een gemeenschappelijke bankrekening hadden waarvan de kosten van de huishouding werden betaald. De vrouw stortte haar salaris hierop en ook de man stortte een bedrag. Hoewel het salaris van de man vele malen hoger was dan dat van de vrouw, was zijn bijdrage aanzienlijk lager. Dit kwam omdat de man daarnaast – ten titel van kosten huishouding – de hypotheekrente, het bankspaarbedrag en de verzekeringspremies betaalde.
4.8.3
De man heeft in hoger beroep een informatiefolder over de bankspaarhypotheek van de ING overgelegd, alsmede een pagina van een (naar de man stelt) hypotheekinformatieverslag uit januari 2010, waarop volgens de man eveneens blijkt dat de bankspaarrekening uitsluitend op naam van de man staat. Gelet op de inhoud van de folder en de in eerste aanleg overgelegde brief van de ING over de aangepaste hypotheekgegevens gaat het hof ervan uit dat de bankspaarrekening inderdaad alleen op naam van de man staat. Hoewel de tenaamstelling van een bankrekening in het algemeen een aanwijzing vormt dat het saldo op die rekening ook toekomt aan degene op wiens naam de rekening staat, acht het hof dit in deze zaak niet van doorslaggevend belang. Immers, de bankspaarrekening kan gelet op de informatie van de ING slechts op één naam staan. Daarentegen staan zowel de woning als de hypothecaire geldleningen op naam van partijen. Dat het de bedoeling van partijen was dat de bankspaarrekening alleen op naam van de man zou komen te staan, alleen door hem gevoed zou worden door de maandelijkse betalingen en dat het saldo alleen aan hem zou toekomen, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat de man onvoldoende heeft ingebracht tegen het verweer van de vrouw dat de man weliswaar de hypotheekrente, spaarinleg en verzekeringspremies van zijn eigen rekening betaalde, maar naar verhouding minder stortte op de gemeenschappelijke bankrekening, van welke bankrekening de overige kosten van de huishouding werden betaald. Ook de e-mail van 9 april 2020 van de man aan de vrouw, waarin hij schrijft
“wij lossen een kwart van de hypotheekschuld af door middel van een Spaarbankhypotheek. Onze spaarinleg is nu €472,21.”wijst erop dat de man zelf ook ervan uitging dat het saldo op de bankspaarrekening aan partijen gezamenlijk toekwam. Het hof acht niet aannemelijk dat de man over “onze inleg” schreef omdat partijen voor dat moment ieder een periode de inleg hadden voldaan. Als de man daadwerkelijk van mening was dat het spaardeel alleen aan hem toekwam, had het meer voor de hand gelegen als hij had geschreven dat
hijeen kwart van de hypotheekschuld afloste en dat
zijninleg € 472,21 bedroeg (cursivering hof). Het hof gaat ervan uit dat sprake is van een (al dan niet stilzwijgende) afspraak dat de man ten behoeve van partijen een storting op de bankspaarrekening deed, waar tegenover stond dat de vrouw een (relatief) hoger bedrag op de en/of rekening stortte. Het voorgaande brengt mee dat het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt zal bekrachtigen en het verzoek om een verrekening van de spaarpremies zal afwijzen.
Vergoeding hypotheekrente 2013-2018/premies woon- en overlijdensrisicoverzekering 2013-2022
4.9.1
Grief 6 van de man ziet op de beslissing van de rechtbank om zijn verzoek tot vergoeding van de door hem betaalde hypotheekrente in de periode juli 2013 tot en met september 2018 en premies woon- en overlijdensrisicoverzekering in de periode juli 2013 tot en met mei 2022 af te wijzen. Omdat partijen sinds 2013 duurzaam gescheiden leefden, geldt volgens de man artikel 5 van de huwelijksvoorwaarden vanaf dat moment niet meer en waren partijen ieder voor de helft draagplichtig voor de rente en aflossingen verband houdend met de voormalige echtelijke woning. De man woonde in Suriname, de vrouw in Nederland. De enkele bezoeken van de vrouw in Suriname, waren puur en alleen om de band tussen de man en zijn kinderen te laten blijven bestaan. Als de vrouw in [plaats A] was, verbleef ze meestal bij haar moeder. De bezoeken waren niet gericht op (het herstel van) het huwelijk tussen partijen. Het gegeven dat de vrouw op haar belastingaangiften vermeldde dat partijen duurzaam gescheiden leefden, illustreert ook dat partijen niet meer als huwelijkspartners door het leven zijn gegaan. Er was sinds 2013 sprake van een verstandshuwelijk. De vrouw leefde in de periode van 2013 tot 2018 (toen zij zelf de hypotheekrente ging betalen) van haar eigen inkomsten en een onderhoudsbijdrage van de man, aldus de man.
4.9.2
De vrouw handhaaft hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd: partijen hebben in 2013 ervoor gekozen dat de vrouw in Nederland zou blijven wonen, omdat de kinderen nog jong waren en – naar het hof begrijpt – naar school gingen. De man is regelmatig naar Nederland gereisd en verbleef dan bij de vrouw in de echtelijke woning en in 2016 hebben partijen nog hun 25-jarige bruiloft gevierd. In 2018 is de man teruggekomen naar Nederland met de afspraak dat hij zich weer permanent zou vestigen bij zijn gezin. Omdat partijen tot 2018 nog samen waren en de intentie hadden een gezamenlijke huishouding te voeren, behoort tot dat moment de hypotheekrente tot de woonlasten van partijen en dienden partijen deze naar rato van hun inkomen te dragen.
4.9.3
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat partijen vanaf juli 2013 niet meer de intentie hadden om met elkaar verder te leven. Of al dan niet op aangiften inkomstenbelasting door de vrouw is vermeld dat sprake was van duurzaam gescheiden leven, is daartoe niet voldoende, aangezien dit ook kan zijn gedaan om (al dan niet ten onrechte) bepaalde fiscale voordelen te verkrijgen. Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat partijen geen financiële afspraken hebben gemaakt toen de man naar Suriname vertrok, maar de man heeft ook gezegd dat hij het geen probleem vond om een bijdrage te betalen, omdat hij genoeg geld had. Ook de verplichting om elkaar het nodige te verschaffen, speelde daarbij een rol, aldus de man. Deze gang van zaken, evenals de omstandigheid dat partijen in 2016 nog hun 25-jarig huwelijksfeest hebben gevierd, wijzen erop dat partijen hun huwelijk nog wilden voortzetten. Daarbij komt dat de man, zoals hij zelf ook heeft opgemerkt, op grond van artikel 1:81 BW gehouden was de vrouw het nodige te verschaffen. Onder “het nodige” kan in voorkomende gevallen ook de betaling van de woonlasten (zowel hypotheekrente als premies woon- en overlijdensrisicoverzekering) ten behoeve van de vrouw worden begrepen. Dat de vrouw hieraan geen behoefte had, is gesteld noch gebleken. Het hof zal dan ook het verzoek van de man, voor zover dat ziet op de periode 2013-2018, afwijzen.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen haar belastingaangiften over de jaren 2013 tot en met 2021 in het geding te brengen, zal worden afgewezen.
4.9.4
De man heeft ook verzocht te bepalen dat de vrouw de helft van de premies woon- en overlijdensrisicoverzekering over de periode 2019 tot half mei 2022 aan hem dient te vergoeden, alsmede (na vermeerdering van zijn verzoek bij brief van 24 maart 2023) de helft van deze premies vanaf half mei 2022 tot de levering van de woning. De vrouw heeft geen, althans onvoldoende verweer gevoerd tegen dit verzoek. In aanmerking genomen dat vanaf 2019 geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding en ook geen intentie bestond om deze te hervatten, zal het hof dit gedeelte van het verzoek van de man toewijzen. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat de maandelijkse premie niet alle jaren dezelfde is. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van de door hem betaalde premies vanaf 1 januari 2019 tot het moment van levering van de woning.
Betaling hypotheekrente vanaf augustus 2022
4.10.1
Bij brief van 24 maart 2023 heeft de man zijn verzoek vermeerderd en verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is – samengevat – de hypotheekrente van de woning aan hem te vergoeden vanaf augustus 2022 tot aan de levering van de woning, dan wel subsidiair te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen. Partijen hebben in 2018 de afspraak gemaakt dat de vrouw de hypotheekrente voor haar rekening zou nemen, aan welke afspraak de vrouw zich tot augustus 2022 heeft gehouden. Zij is gestopt met betalen nadat de man had meegedeeld dat hij geen draagkracht meer had voor betaling van de partneralimentatie. De vrouw heeft ter zitting bevestigd dat partijen deze afspraak hebben gemaakt, maar dat zij inderdaad gestopt is met betalen toen de man de partneralimentatie niet betaalde.
4.10.2
Tussen partijen is niet in geschil dat zij een afspraak hebben gemaakt dat de vrouw de volledige hypotheekrente betaalt vanaf 2018. Tot augustus 2022 heeft zij dit ook gedaan. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat zij hiertoe na augustus 2022 niet meer in staat was omdat de man de partneralimentatie niet betaalde, gaat het hof hieraan voorbij. Tussen 2018 en 2022 betaalde de man evenmin een bijdrage aan de vrouw en betaalde zij wel de hypotheekrente. Onder deze omstandigheden had het op de weg van de vrouw gelegen nader te onderbouwen waarom zij vanaf augustus 2022 de hypotheekrente niet meer zou hoeven of kunnen betalen. Wel kan de man alleen aanspraak maken op een vergoeding, als hij de hypotheekrente daadwerkelijk uit zijn privégelden heeft betaald. Ter zitting heeft de man gezegd dat het probleem dat ontstond vanaf het moment dat de vrouw stopte met het betalen van hypotheekrente, werd gedekt door het saldo op de exploitatierekening. Het hof begrijpt dat de man hiermee bedoelt dat de betalingen vanaf de exploitatierekening hebben plaatsgevonden, zoals hij ook naar voren heeft gebracht in zijn verweer tegen de manier waarop volgens de vrouw het saldo op de exploitatierekening moet worden verdeeld. Voor zover de man de hypotheekrente van de exploitatierekening heeft betaald, zal een verrekening moeten plaatsvinden bij de verdeling van het saldo van deze rekening. In dat geval heeft de man immers niet volledig de hypotheekrente uit privégelden betaald, maar ook uit gelden die (deels) aan de vrouw toekomen. Het hof zal het primaire verzoek van de man zoals hierna in het dictum vermeld, toewijzen.
Inboedel woning Suriname
4.11
De man heeft verzocht te bepalen dat de inboedel van de woning in Suriname (welke woning zijn eigendom is) aan hem toekomt. De inboedel is afkomstig van de moeder van de man en behoort daarmee tot zijn privévermogen. De vrouw betwist dat de inboedel afkomstig is van de moeder van de man, omdat zijn moeder al vele jaren in Nederland woonde en haar inboedel zich ook in Nederland bevond.
Gelet op de betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stellingen op dit punt de onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof gaat ervan uit dat de inboedel in de woning in Suriname gezamenlijk eigendom is, gelet op het bepaalde in de huwelijksvoorwaarden dat tussen partijen een gemeenschap van inboedel bestaat.
Het hof begrijpt uit het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep dat zij ermee akkoord gaat dat de inboedel van de woning in Suriname aan de man wordt toegedeeld, zonder verdere verrekening van de waarde. Nu het verzoek van de man eveneens ertoe leidt dat hij rechthebbende wordt van de inboedel, zal het hof aldus beslissen.
Inboedel woning [plaats B]
4.12
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel van de woning in [plaats B] . Deze inboedel wordt toegedeeld aan de vrouw, met uitzondering van de navolgende zaken:
- schilderij met twee vrouwengezichten;
- schilderij met de twee muzikanten;
- de helft van de aardewerken indianenbeelden;
- één logeerbed;
- de foto’s die betrekking hebben op de relatie van partijen. De man zal, indien de vrouw dat wenst, duplicaten maken van de foto’s.
Chrysler
4.13.1
De vrouw komt met haar derde grief op tegen de beslissing van de rechtbank dat zij de man € 1.600,- moet betalen, zijnde de verkoopopbrengst van de Chrysler, die alleen aan de man in eigendom toebehoort. De man heeft de auto bij de vrouw achtergelaten, zodat zij deze kon gebruiken, maar heeft vervolgens ook de kosten voor haar rekening laten komen. Deze waren zodanig hoog, dat zij de auto heeft verkocht. Zij meent dat de opbrengst van de auto moet worden verrekend met de eigenaarslasten die de vrouw heeft voldaan ad € 5.479,99, zodat de man haar nog een bedrag van € 3.879,99 moet betalen. De man is van mening dat sprake is geweest van gebruikerslasten, die voor rekening van de vrouw komen.
4.13.2
Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen. De door de vrouw opgevoerde kosten betreffen de rijtuigenbelasting, de autoverzekering, APK-keuring en reparaties. Gelet op de omstandigheid dat de vrouw gebruik maakte van de auto, is het hof van oordeel dat zij deze kosten dient te betalen.

5.In de zaak met zaaknummer 200.315.569/02 (verzoek provisionele voorziening)

5.1.
De man heeft op 4 mei 2022 een provisioneel verzoek op grond van artikel 223 Rv juncto artikel 360 lid 2 Rv gedaan. Het verzoek had betrekking op de partneralimentatie. De man heeft het verzoek bij brief van 24 maart 2023 ingetrokken met als toelichting dat hij gelet op de verstreken tijd geen belang meer heeft bij de behandeling van het verzoek.
5.2.
De vrouw heeft op 12 oktober 2022 een verweerschrift inzake de provisionele voorziening ingediend en verzocht de man te veroordelen in de kosten van dit verzoek. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat zij de kostenveroordeling handhaaft.
5.3.
Gelet op de intrekking van het verzoek, zal het hof de man hierin niet-ontvankelijk verklaren. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure en zal deze kosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
in de zaken met zaaknummers 200.315.569/01 en 200.315.615/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin is bepaald dat:
- het vergoedingsrecht van de man in verband met zijn investering in de woning te Curaçao moet worden berekend aan de hand van de formule € 118.416/waarde woning 2017 x € 387.000,-;
- het verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot het betalen van de helft van alle door de man ontvangen en nog te ontvangen huurpenningen van de woning van partijen te Curaçao vanaf de datum indiening verzoekschrift tot aan het moment van overdracht van de woning aan één van partijen of aan een derde is afgewezen;
- de woning te [plaats B] moet worden verkocht indien de vrouw niet in staat is de woning toegedeeld te krijgen;
- de inboedel van de woning te [plaats B] is verdeeld zoals weergegeven in r.o. 2.5.17
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt vast dat de man een vergoedingsrecht heeft met betrekking tot de woning te Curaçao van € 336,361,50;
verklaart voor recht dat de vrouw (zolang zij mede-eigenaar is) gerechtigd is tot de helft van de huuropbrengsten minus de kosten van de woning te Curaçao;
bepaalt dat indien blijkt dat de vrouw niet in staat is de woning te [plaats B] over te nemen, de man vanaf dat moment gerechtigd is om gedurende vier maanden te onderzoeken of hij in staat is de woning over te nemen tegen de vastgestelde waarde van € 575.000,-;
bepaalt dat de vrouw gehouden is aan de man te vergoeden de vanaf augustus 2022 en tot aan de levering van de woning te [plaats B] door hem betaalde hypotheekrente ad € 865,12 per maand, voor zover hij deze hypotheekrente heeft betaald vanuit privégelden;
bepaalt dat de vrouw aan de man ter zake de premies woon- en overlijdensrisicoverzekering dient te vergoeden de helft van de door hem betaalde premies vanaf 1 januari 2019 tot het moment van levering van de woning;
deelt de inboedel van de woning in Suriname toe aan de man, zonder verdere verrekening van de waarde;
verstaat dat partijen de inboedel van de woning te [plaats B] hebben verdeeld als volgt:
aan de man worden toegedeeld:
- het schilderij met twee vrouwengezichten;
- het schilderij met de twee muzikanten;
- de helft van de aardewerken indianenbeelden;
- één logeerbed;
- de foto’s die betrekking hebben op de relatie van partijen. De man zal, indien de vrouw dat wenst, duplicaten maken van de foto’s;
aan de vrouw wordt de overige inboedel toegedeeld.
De verdeling van deze inboedel vindt plaats met gesloten beurzen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.315.569/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Schenkeveld, A.V.T. de Bie en R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en is op 6 februari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.