ECLI:NL:GHAMS:2024:591

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.334.630/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voogdij over minderjarige na minderjarige moeder; beoordeling van de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdij van een minderjarige, geboren uit een minderjarige moeder. De moeder was ten tijde van de geboorte van haar kind, [minderjarige], minderjarig en daardoor onbevoegd om het gezag uit te oefenen. De gecertificeerde instelling (GI) was belast met de voogdij over [minderjarige]. De oma van het kind, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om haar als voogd te benoemen, maar het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland bekrachtigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de GI de voogdij moest uitoefenen, gezien de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder, die een belast verleden had en onder toezicht stond van de GI. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder inmiddels meerderjarig is, maar dat de GI nog steeds de meest geschikte instantie is om de voogdij te behouden, gezien de huidige situatie en de noodzaak voor professionele begeleiding. Het hof heeft de argumenten van de oma, die stelde dat de GI niet geschikt was, verworpen en benadrukt dat de belangen van [minderjarige] voorop staan. De moeder verblijft momenteel in een moeder-kindhuis waar zij de nodige ondersteuning en begeleiding ontvangt om haar rol als moeder te vervullen. Het hof heeft ook het belang van contactmomenten tussen de oma en [minderjarige] onderstreept, maar heeft geconcludeerd dat de GI voorlopig de voogdij moet blijven uitoefenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.334.630/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/342266 FA RK 23-3479
Beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak van
[de oma] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de oma,
advocaat: mr. S. Tromp te [plaats D] ,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling de Jeugd- & Gezinsbeschermers, gevestigd te [plaats C] (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 16 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De oma is op 13 november 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 augustus 2023.
2.2
De GI heeft op 7 december 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
De raad heeft op [in] 2024 een verweerschrift ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de oma, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer W.R. Daalderop namens de raad;
- de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de voogd en een collega.

3.De feiten

2.1
De moeder, geboren [in] 2006 te [plaats D] , was ten tijde van de bestreden beschikking minderjarig.
2.2
[minderjarige] is geboren [in] 2023.
2.3
De moeder stond van 3 april 2023 tot [in] 2024, de datum waarop zij meerderjarig is geworden, onder toezicht van de GI. Eerder heeft zij van 12 maart 2014 tot 12 maart 2017 onder toezicht gestaan van Bureau Jeugdzorg.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de destijds nog ongeboren [minderjarige] , conform artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), als reeds geboren aangemerkt en is, op overeenkomstig verzoek van de raad, de GI belast met de voogdij over de destijds nog ongeboren [minderjarige] . De oma had verzocht het verzoek van de raad af te wijzen en haar als voogd te benoemen van de toen nog ongeboren [minderjarige] .
4.2
De oma verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de raad af te wijzen en haar verzoek om haar als voogd te benoemen van [minderjarige] alsnog toe te wijzen.
4.3
De raad en de GI verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:246 BW is een minderjarige onbevoegd tot het uitoefenen van het gezag. Op grond van artikel 1:295 BW in samenhang gelezen met artikel 1:299 BW kan de rechter (onder meer) op verzoek van de raad een voogd benoemen over minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien. Artikel 1:302 lid 1 BW bepaalt dat de rechter de voogdij kan opdragen aan een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
De standpunten
5.2
De oma stelt zich op het standpunt dat het niet in het belang van de moeder en [minderjarige] is dat de GI met de voogdij over [minderjarige] wordt belast. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling van 16 augustus 2023 benadrukt dat de moeder en [minderjarige] een kans zouden moeten krijgen om binnen de eigen thuissituatie op te groeien. Slechts bij nieuwe zorgelijke signalen zou er aanleiding bestaan om over te gaan tot plaatsing in een moeder-kindhuis. De GI heeft echter direct na de geboorte van [minderjarige] veiligheidsvoorwaarden opgesteld ter overbrugging tot de plaatsing van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kindhuis.
De oma is daarom een procedure gestart op basis van de geschillenregeling ex artikel 1:262b BW. De kinderrechter heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling op 19 september 2023 in overweging gegeven om de door hen ingezette richting kritisch te bekijken en te (her)overwegen of die koers in het belang is van [minderjarige] . Ondanks deze adviezen heeft de GI haar koers niet willen wijzigen.
Op 30 oktober 2023 heeft de GI aan de moeder medegedeeld dat er een aanmelding is gedaan bij [X] . Feitelijk wordt de moeder zo gedwongen vrijwillig in een instelling te wonen om bij [minderjarige] te kunnen zijn. Dan zal zij niet in staat zijn de opleiding die zij in september 2023 is gestart verder te volgen. Ook zullen de rijlessen moeten worden geannuleerd en kan de moeder geen therapie en ondersteuning meer ontvangen van [Y] van de Opvoedpoli.
Er is volgens de oma dan ook een onhoudbare situatie ontstaan ten aanzien van de beslissing van de rechtbank om de GI te benoemen als voogd over [minderjarige] . De beslissingen die tot op heden door de GI zijn genomen, zijn direct in strijd met de adviezen en instructies van de rechtbank. Bij de voogdijbeslissing heeft de rechtbank niet voor ogen gehad dat de GI direct na de bevalling zou overgaan tot plaatsing van [minderjarige] in een moeder-kindhuis.
De oma en de moeder hebben geen vertrouwen in de GI, omdat dit vertrouwen in het verleden is beschadigd. Dat maakt de samenwerking met de GI lastig en zorgt ervoor dat de ontwikkeling van de moeder en het traject bij [X] stagneert. Daarbij komt dat de oma en de broer van de moeder [minderjarige] slechts twee keer hebben gezien. Als de oma de voogdij heeft, dan zullen de moeder en [minderjarige] bij [X] verblijven, maar in de verlofweekenden naar de oma of ooms en tantes kunnen gaan. Nadat de moeder het traject bij [X] heeft afgerond, zal gezocht moeten worden naar een eigen plek voor de moeder en [minderjarige] , aldus de oma.
5.3
De raad is er, op basis van de zorgen die door het Gezinshuis [gezinshuis] zijn geschetst, niet van overtuigd dat de moeder op dit moment in staat is om [minderjarige] een geschikte opvoedsituatie te bieden. De raad vindt het, gelet op deze zorgen, van belang dat er zicht is op de opvoedsituatie van [minderjarige] wanneer zij bij de moeder is en dat de moeder bij de verzorging en opvoeding passend wordt begeleid door professionals. Daarnaast zijn er ook zorgen ten aanzien van de familiecontacten en dan met name de relatie tussen de moeder en de oma.
De raad vreest dat de oma en de moeder onvoldoende noodzaak zien voor het voortzetten van hulpverlening, gericht op het ouderschap van de moeder. Om te waarborgen dat er zicht blijft op de ontwikkeling van [minderjarige] en op de mogelijkheden en vaardigheden van de moeder, waarbij zij in de gelegenheid wordt gesteld in haar moederrol te groeien, acht de raad het in het belang van [minderjarige] dat de voogdij voorlopig nog bij een professionele instantie (GI) blijft. De huidige ontwikkelingen bij [X] laten zien dat de GI daar een positieve rol in vervult en volop faciliteert richting zelfstandigheid van de moeder. De raad verzoekt de bestreden beschikking daarom te bekrachtigen.
5.4
De GI meent dat zij terecht met de voogdij is belast. Op basis van de bestaande zorgen en risicofactoren is de GI van mening dat het noodzakelijk is dat de moeder professionele hulp en ondersteuning krijgt (24/7) vanuit bijvoorbeeld een moeder-kindhuis, om er zorg voor te dragen dat zij [minderjarige] de zorg en aandacht kan geven die [minderjarige] nodig heeft.
De GI is van mening dat de situatie bij de oma op dit moment geen veilige omgeving voor [minderjarige] is, vanwege de ambivalente houding van de oma ten aanzien van de hulpverlening, ook rondom het wel of niet open zijn over de risico's en zorgen die zich voordoen in de thuissituatie. Daarnaast zijn er zorgen over de nog onbehandelde persoonlijke problematiek van de moeder (hechtingsproblematiek en trauma's) en de mogelijke risico's die dit zou kunnen hebben voor de zorg voor [minderjarige] .
5.5
De moeder heeft het liefst dat de oma de voogdij over [minderjarige] heeft, in plaats van de GI. De moeder heeft geen goede band met de voogd en heeft geen vertrouwen in de GI, gelet op haar eigen verleden met jeugdzorg. Daardoor verloopt de samenwerking met de GI moeizaam. Zij vindt het moeilijk dat [minderjarige] haar familie niet mag zien. Ook als de oma de voogdij over [minderjarige] heeft, zal zij met [minderjarige] bij [X] verblijven, aldus de moeder.
De beoordeling
5.6
Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van de bestreden beschikking was de moeder minderjarig en op grond van artikel 1:246 BW onbevoegd om na de geboorte het gezag over haar kind uit te oefenen. Inmiddels is zij meerderjarig en bevoegd om het gezag uit te oefenen. Op grond van artikel 1:253b, tweede lid BW, verkrijgt de moeder die ten tijde van haar bevalling onbevoegd was tot het gezag, dit gezag van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt, tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast. In de onderhavige zaak was en is de GI belast met de voogdij over [minderjarige] .
Uit de stukken en de behandeling ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De moeder heeft een belast verleden. Er zijn lange tijd ernstige zorgen geweest over de moeder, met name vanwege dat belaste verleden en de zorgelijke en risicovolle situaties waarin zij zich begaf (drugs- en crimineel circuit). De moeder stond tot haar meerderjarigheid onder toezicht van de GI. Zowel bij de moeder als bij de oma is sprake van trauma en de hechtingsrelatie tussen de moeder en de oma is kwetsbaar. Sinds [minderjarige] is geboren, is de band tussen de moeder en de oma verbeterd. Die relatie is echter nog niet stabiel. Vlak voor de plaatsing van de moeder bij [X] op 11 december 2023 was de situatie tussen de moeder en de oma zodanig geëscaleerd dat de moeder niet langer welkom was bij de oma thuis. Daarop is de moeder met spoed bij [X] geplaatst. Bovendien ziet de GI ook beïnvloeding van de oma op de samenwerking tussen de GI en de moeder. Vooral na contact tussen de moeder en de oma verloopt de samenwerking met de moeder erg moeizaam en is er sprake van argwaan.
5.7
De GI heeft er na de geboorte van [minderjarige] voor gekozen de moeder en [minderjarige] in een moeder-kindhuis te plaatsen om zo een veilige en neutrale plek voor moeder en kind te creëren en met intensieve begeleiding van professionals zicht te krijgen op de mogelijkheden en vaardigheden van de moeder, zonder de invloed van externe factoren, zoals bijvoorbeeld de hulp en ondersteuning van de oma. De plaatsing van de moeder en [minderjarige] in Gezinshuis [gezinshuis] in [plaats] is niet goed gegaan. Volgens de moeder was haar voormalig criminele netwerk daar gevestigd en is men vanuit dat netwerk erachter gekomen dat de moeder daar verbleef. Dit gaf een groot gevoel van onveiligheid en zorgde voor veel stress en onrust bij de moeder. Uiteindelijk heeft de moeder besloten om op 13 oktober 2023 bij de oma in te trekken en het gezinshuis te verlaten. [minderjarige] is in het Gezinshuis gebleven en er was een bezoekregeling van twee keer twee uur per week.
Uit de bevindingen van Gezinshuis [gezinshuis] kan geconcludeerd worden dat de moeder vierentwintig uur per dag professionele begeleiding nodig heeft die er op toe kan zien dat zij op een adequate manier reageert op de behoeften van [minderjarige] , om zo haar veiligheid te waarborgen. Tijdens de plaatsing in het Gezinshuis zijn er zorgen naar voren gekomen dat de moeder onvoldoende kan aansluiten bij de behoeftes van [minderjarige] .
5.8
De moeder en [minderjarige] verblijven sinds 11 december 2023 in het moeder-kindhuis [X] . De moeder heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat ze daar op haar plek zit en de juiste hulp en begeleiding krijgt. Zij heeft twee keer per week gesprekken met IMH (Infant Mental Health) en volgt een traject weerbaarheid. Er zijn tevens wekelijks gesprekken op de groep met de andere moeders. Zij zal daarnaast op korte termijn moeder-kindtherapie met [minderjarige] gaan volgen, evenals systeemtherapie, waarbij niet alleen de oma wordt betrokken, maar ook de GI. De moeder zorgt in beginsel zelf voor [minderjarige] en kan de begeleiding altijd opzoeken als zij vragen heeft. Bij [X] leert de moeder hoe zij het beste voor [minderjarige] kan zorgen en kan aansluiten bij haar behoeften. De moeder gaat daarnaast de opleiding tot beveiliger 2 volgen, waarvoor zij medio februari 2024 een intakegesprek heeft. Het traject in het moeder-kindhuis duurt negen tot twaalf maanden. Het doel is om toe te werken naar zelfstandigheid van de moeder en [minderjarige] , zodat de moeder uiteindelijk zelf kan worden belast met het gezag over [minderjarige] .
5.9
Het hof constateert dat het op dit moment goed gaat met de moeder en [minderjarige] in het moeder-kindhuis en dat de moeder daar de noodzakelijke hulp en begeleiding ontvangt om uiteindelijk zelf voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De GI heeft hierin een positieve rol gespeeld. De grieven die de oma aanvoert ter onderbouwing van haar stelling dat de GI niet met de voogdij belast zou moeten worden, zien voornamelijk op de handelwijze en werkwijze van de GI jegens de moeder en [minderjarige] sinds de geboorte van [minderjarige] . Of de keuze van de GI voor een plaatsing in een moeder-kindhuis nu wel of niet in lijn lag met de zienswijze van de rechtbank, speelt in de onderhavige zaak geen rol. Bepalend is wat in het belang van [minderjarige] is.
Gelet op al het voorgaande, waaronder voormelde problematiek en de verhouding tussen de moeder en de oma, is het hof - met de raad - van oordeel dat een professionele en onafhankelijke voogd het meest in het belang van [minderjarige] is. Het hof zal het verzoek van de oma dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.1
Het hof merkt nog op dat het van belang is dat er contactmomenten tussen de oma en [minderjarige] en de familie van de moeder en [minderjarige] zijn. De GI heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat er bezoekmomenten mogelijk zijn bij [X] , maar dat de oma het contact met de GI afhoudt. Tijdens de te voeren systeemgesprekken met de oma zal kunnen worden bekeken hoe aan de contactmomenten op een goede manier invulling kan worden gegeven.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 16 augustus 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A. van Haeringen en mr. C.E. Buitendijk, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier, en is op 12 maart 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.