4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“5. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Om te beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank beoordelen of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser, en zo ja, of de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
7. De rechtbank vindt dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn. De vergelijkingsobjecten zijn bovenwoningen in dezelfde straat en uit dezelfde bouwstroom als waar de woning van eiser toe behoort. Daarnaast is het gebruiksoppervlakte van de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar met dat van de woning.
8. Volgens eiser heeft de heffingsambtenaar onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de badkamer en het toilet in de woning gedateerd zijn, en dat sprake is van een hoge en slecht onderhouden trappenhal en scheurvorming in de muren. Eiser heeft ter onderbouwing foto’s overgelegd.
De rechtbank merkt allereerst op dat de heffingsambtenaar al rekening heeft gehouden met een matig kwaliteitsniveau voor de woning, tegenover een gemiddeld kwaliteitsniveau voor de vergelijkingsobjecten. Dat daarnaast nog rekening moet worden gehouden met een matig onderhoudsniveau, blijkt uit de foto’s niet. Op de foto’s is wel enige lichte scheurvorming te zien, maar gesteld noch gebleken is dat deze het gevolg zijn van constructieve gebreken aan de woning. Een verdergaande waardedruk dan reeds door de heffingsambtenaar in aanmerking is genomen, is door eiser niet aannemelijk gemaakt.
9. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de heffingsambtenaar ten onrechte voorbij is gegaan aan twee andere transacties die wijzen op een lagere waarde, het gaat om de woning aan de [B-straat] 211-1 en die aan de [B-straat] 300-1. De rechtbank stelt voorop dat de heffingsambtenaar bij het aannemelijk maken van de WOZ-waarde een zekere vrijheid toekomt bij het opvoeren van referentieobjecten, mits deze voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De omstandigheid dat er ook andere transacties zijn geweest van vergelijkbare objecten doet daaraan niet af. Het staat een belanghebbende evenwel vrij om betere referentieobjecten aan te dragen. Daarvan is hier naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Voor beide van de door eiser aangedragen referenties geldt dat het gaat om bovenwoningen die gelegen zijn op de eerste verdieping. Dat is anders voor de vergelijkingsobjecten, die net als de woning van eiser gelegen zijn op de derde verdieping. Dat de door eiser aangedragen referenties anderszins beter vergelijkbaar zijn met de woning van eiser, heeft eiser verder niet onderbouwd.
10. Eiser voert aan dat de WOZ-waarde met twee procent verminderd moet worden. De gemeente [Z] heeft ter zake het belastingjaar 2019 een korting van twee procent toegepast in verband met lopende procedures over de erfpachtcorrectie. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat ook hij voor het belastingjaar 2021 recht heeft op die korting en dat de heffingsambtenaar anders de algemene beginselen van behoorlijk bestuur schendt. Ter motivering verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 november 2021.2 Daarin heeft het gerechtshof geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel noch de andere ingeroepen algemene beginselen van behoorlijk bestuur ertoe nopen dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden voor andere jaren dan 2019 met twee procent zou moeten verlagen.
11. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar de iWOZ-rapporten over de vergelijkingsobjecten voorafgaand aan de zitting dient aan te leveren en niet pas op de zitting zelf. De rechtbank merkt op dat de heffingsambtenaar dat ook gedaan heeft, zodat deze beroepsgrond geen doel treft.
12. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling rekening moet houden met VvE-reserves. De rechtbank leidt uit het ‘Overzicht taxatiewaarden’ af dat in de waardering ook rekening is gehouden met de aanwezigheid van VvE-reserves.
13. Eiser voert verder aan dat geen sprake is van een zorgvuldige voorbereiding, omdat de heffingsambtenaar geen volledige heroverweging heeft gedaan. Ook zou sprake zijn van een motiveringsgebrek. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt voldoende waarop de heffingsambtenaar zijn beslissing heeft gebaseerd, dat alle relevante waarderingsaspecten bij de (her)beoordeling zijn betrokken en er is voldoende ingegaan op hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Niet gebleken is dat sprake is van een motiveringsgebrek.
14. Eiser verzoekt om alle gegevens die op de erfpachtcorrectie betrekking hebben. Eiser wijst erop dat hij in de bezwaarfase al om deze gegevens gevraagd heeft, het niet verstrekken van de stukken is in strijd met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank is echter van oordeel dat geen sprake is van een gebrek. Uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 februari 20223 blijkt namelijk de heffingsambtenaar in de bezwaarfase gehouden is om het taxatieverslag toe te sturen, maar dat dit niet geldt voor andere gegevens. In beroep heeft de heffingsambtenaar verder de gegevens overgelegd die voor de erfpachtcorrectie relevant zijn.
15. Eiser voert verder aan dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde methode voor het berekenen van de erfpachtcorrectie niet optimaal is. De rechtbank overweegt echter dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om uit een brede waaier aan mogelijke schattingen van de erfpachtcorrectie de meest waarschijnlijke of de beste te kiezen. Voldoende is dat de gemeente op zorgvuldige wijze, reële, goed verdedigbare keuzes maakt. Dit volgt ook uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 20194, waarin het hiervoor genoemde betoog van de gemachtigde van eiser reeds eerder is verworpen.
16. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk.
17. Bij die uitkomst is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.”