ECLI:NL:GHAMS:2024:645

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23-002044-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met uitzondering van de straf in een cocaïnehandel zaak met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2018. De verdachte, geboren in 1966, was veroordeeld voor het verkopen van cocaïne gedurende een week en het plegen van voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne en heroïne. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de opgelegde straf, die werd aangepast. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis, en het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor berechting ruimschoots was overschreden, wat leidde tot een strafvermindering. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 weken, in plaats van de eerder opgelegde 10 weken. Het hof benadrukte de ernst van de feiten, waaronder de verkoop van cocaïne en de betrokkenheid bij de handel in heroïne, en de impact daarvan op de samenleving. De beslissing is genomen met inachtneming van de omstandigheden van de zaak, waaronder het tijdsverloop sinds het instellen van het hoger beroep.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002044-21
datum uitspraak: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Den Haag gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 09-767122-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1966,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 februari 2024 en 14 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de bewijsoverwegingen van de rechtbank aanvult met de navolgende aanvullende bewijsoverwegingen;
  • de pleegperiode genoemd in de bewezenverklaring van feit 1, gelet op de bewijsoverwegingen van de rechtbank, verbeterd leest als: “in de periode van
  • de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde vervangt door de hierna te noemen kwalificatie.
Het hof merkt daarbij op dat hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep voor het overige naar voren heeft gebracht, het hof niet heeft gebracht tot andere overwegingen of conclusies dan vervat in het vonnis.

Aanvullende bewijsoverwegingen

Ten aanzien van feit 1
Het hof vult de overweging van de rechtbank in de laatste alinea van blad 3 van het vonnis, namelijk “De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van verdachte dat andere personen van zijn telefoonnummer
(-[nummer]) gebruik hebben gemaakt, nu verdachte dit op geen enkele wijze nader heeft geconcretiseerd.”, als volgt aan.
De concretisering die de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep hieromtrent heeft gegeven, en die op dit punt niet meer inhoudt dan dat [medeverdachte01] op 1 maart 2017 om 18.38 uur een telefoongesprek voert met [medeverdachte02] , die op dat moment gebruik maakt van de telefoon van de verdachte, brengt het hof niet tot een andere conclusie dan de rechtbank. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte tijdens dit gesprek op de achtergrond is te horen – hij geeft antwoord op een vraag van [medeverdachte02] – en dat uit de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte die dag samen met [medeverdachte01] en [medeverdachte02] bezig was met het verwerken van cocaïne, en dat ook dit gesprek kennelijk betrekking heeft op die bewuste, nog aan de gang zijnde, samenwerking (tussen onder meer [medeverdachte01] , [medeverdachte02] en de verdachte).
Ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. In de woning van de verdachte zijn een lepel en een weegschaal aangetroffen en daarvan is een indicatieve drugstest afgenomen, die een positieve uitkomst had voor cocaïne. Dergelijke testen laten naar de mening van de verdediging veelal een verkeerde uitkomst zien. De lepel en weegschaal zijn vernietigd, waardoor de verdediging het recht op contra-expertise is ontnomen. De verdediging komt tot de conclusie dat (het resultaat van) de indicatieve test dient te worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair voert de verdediging aan dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot de conclusie te komen dat de stoffen op de weegschaal en lepel de in de tenlastelegging genoemde verdovende middelen betreffen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De omstandigheid dat als gevolg van enig verzuim het voor het verrichten van een tegenonderzoek bestemde materiaal is vernietigd, brengt niet mee dat de verkrijging van voornoemd bewijsmateriaal als resultaat van dat in het ongerede raken reeds op die grond als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De vraag of de onmogelijkheid van een tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM in de weg staat, is afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat (vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293).
Gelet op hetgeen onder 1 is overwogen en bewezenverklaard, is de verdachte betrokken geweest bij de handel in cocaïne. Daar komt bij dat in zijn huis diverse middelen zijn aangetroffen die versnijdingsmiddelen betroffen voor cocaïne en heroïne, onder meer verpakt in boterhamzakjes in een sok. Ook is een stof aangetroffen die volgens het NFI naast versnijdingsmiddelen waarschijnlijk monoacetylmorfine bevat, een bijproduct bij de productie van heroïne en waarin een lage concentratie heroïne is aangetoond. Gelet op de betrokkenheid van de verdachte bij de handel in verdovende middelen en de aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid ander bewijsmateriaal, speelt het resultaat van de
cokeswipe(een indicatieve test) een bescheiden rol in de bewijsvoering als geheel. Dat gebruik is niet zodanig dat de onmogelijkheid van een tegenonderzoek in de onderhavige zaak aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM in de weg staat.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot de conclusie te komen dat de stof op de weegschaal en lepel de in de tenlastelegging genoemde cocaïne betreft.

Kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 (met naar het hof begrijpt een pleegperiode van 23 februari 2017 tot en met 1 maart 2017) en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 (voor de gehele tenlastegelegde pleegperiode) en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, met aftrek van de door de verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd, zodat de verdachte niet terug hoeft naar de gevangenis.
De verdediging heeft verzocht om in strafverminderende zin rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte zet zich daarnaast op een positieve manier in voor de maatschappij. De verdediging heeft verzocht om de verdachte geen gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft over een periode van een week cocaïne verkocht. Cocaïne is een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. De handel erin gaat bovendien samen met diverse vormen van (niet zelden gewelddadige) criminaliteit die een corrumperende werking op de samenleving hebben. Met zijn gedragingen heeft de verdachte getoond hieraan geen boodschap te hebben, maar alleen te handelen uit eigen winstbejag. Dat de verdachte niet ‘slechts’ een straatdealer was, maar onderdeel uitmaakte van de organisatie, blijkt uit het feit dat hij ook voorbereidingshandelingen heeft gepleegd voor de handel in zowel cocaïne als heroïne, een eveneens zeer verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof.
Gelet op de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat de feiten niet anders kunnen worden afgedaan dan met een gevangenisstraf van enige duur. Het hof acht de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend. Het hof zal deze straf als uitgangspunt nemen.
Het hof houdt echter in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop in deze strafzaak. De verdachte heeft op 25 mei 2018 hoger beroep ingesteld, zodat het onderhavige arrest 5 jaren en bijna
10 maanden na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen. Gelet hierop is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep ruimschoots overschreden. In deze omstandigheid ziet het hof aanleiding om in het voordeel van de verdachte van de door de rechtbank opgelegde straf af te wijken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. H.A.G. Nijman en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 maart 2024.
[…]