ECLI:NL:GHAMS:2024:990

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23-000695-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene was eerder onherroepelijk veroordeeld voor mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en deelname aan een organisatie die tot doel heeft misdrijven te plegen. Het hof oordeelde dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald uit deze strafbare feiten, geschat op € 117.971,28. Dit bedrag is vastgesteld na een zorgvuldige afweging van de contante opbrengsten en legale inkomsten van de betrokkene en een medeverdachte, [naam 1]. De rechtbank had eerder een hoger bedrag van € 134.671,28 opgelegd, maar het hof vernietigde dit vonnis en kwam tot een andere beslissing. De advocaat-generaal had gevorderd dat de betrokkene een betalingsverplichting van € 112.971,28 aan de Staat zou krijgen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft deze vordering toegewezen, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan vier jaar in eerste aanleg en meer dan een jaar in hoger beroep. De betrokkene heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat hij niet in staat zou zijn om aan deze betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en de duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000695-21 (ontneming)
datum uitspraak: 8 april 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-741295-11 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 134.671,28.
De betrokkene is bij vonnis in de strafzaak van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2013 – kort gezegd – onherroepelijk veroordeeld ter zake van telkens mensenhandel terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis in de ontnemingsprocedure van 16 maart 2021 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 134.671,28 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen het vonnis in de ontnemingszaak is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de
rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat op een bedrag van € 117.971,00.
Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat de betrokkene en [naam 1] een economische eenheid vormden. Het totale bedrag aan contante opbrengsten van de betrokkene en [naam 1] bedraagt, overeenkomstig het ontnemingsrapport, € 332.510,00. Dit bedrag is opgebouwd uit contante stortingen op de rekeningen van de betrokkene en [naam 1], money transfers en het contante geldbedrag dat bij [naam 1] is aangetroffen. Het totale bedrag aan verdiensten van [naam 1] bedraagt, overeenkomstig het ontnemingsrapport, € 63.167,43. De onherroepelijk toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen bedragen, voor zover het materiële schade betreft en zij betrekking hebben op de verdiensten van de slachtoffers, in totaal € 33.400,00.
Uit het voorgaande volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en [naam 1] tezamen (332.510,00 - 63.167,43 - 33.400,00 =) (afgerond) € 235.942,00 bedraagt. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene uitkomt op (235.942,00 / 2 =) (afgerond) € 117.971,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat op een bedrag van € 22.010,00.
Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat de betrokkene en [naam 1] geen economische eenheid vormden. De berekening van het openbaar ministerie kan niet worden gevolgd. Uit het procesdossier en het vonnis in de strafzaak van 31 mei 2013 kan worden afgeleid wat de betrokkene en [naam 1] hebben verdiend aan de uitbuiting van slachtoffers. Hiervoor moet worden gekeken naar de vorderingen van de benadeelde partijen die in de strafzaak zijn toegewezen, te weten: € 24.400,00 aan [benadeelde 1], € 7.620,00 aan [benadeelde 2], € 10.000,00 aan [benadeelde 3] en € 2.000,00 aan [benadeelde 4], in totaal € 44.020,00. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene uitkomt op (44.020,00 / 2 =) € 22.010,00.
Subsidiair dient het bedrag aan legale inkomsten van [naam 1] hoger te worden vastgesteld. De onderbouwing hiervoor is tweeledig. In de eerste plaats verdiende zij als topprostituee meer dan € 50,00 per klant en kan voor het (totaal) aantal klanten (per dag) niet worden uitgegaan van de inbeslaggenomen aantekeningen. In de tweede plaats heeft zij bedragen en sierraden van [naam 2] gekregen waar in het ontnemingsrapport ten onrechte geen acht op is geslagen.
Oordeel van het hof
Grondslag van de vordering
Het hof is van oordeel dat de betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld (artikel 36e, tweede lid, Sr).
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof acht geslagen op de bevindingen uit het ontnemingsrapport [1] en op hetgeen de advocaat-generaal en de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht.
In het ontnemingsrapport wordt uitgegaan van de periode van 26 mei 2008 tot 24 april 2012. [2] Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel inzake de betrokkene en [naam 1] worden de contante opbrengsten afgezet tegen de legale inkomsten van zowel de betrokkene als [naam 1]. Hierbij zij opgemerkt dat de legale inkomsten van de betrokkene worden vastgesteld op nihil.
Contante opbrengsten
Het hof gaat – evenals het ontnemingsrapport – wat betreft het bedrag dat de betrokkene en [naam 1] aan contante opbrengsten hebben gegenereerd uit van in totaal
€ 332.510,00.
Dit bedrag is opgebouwd uit twee bedragen. Ten eerste het bedrag van € 331.490,00 dat is vermeld in onderstaande tabel uit het ontnemingsrapport. Hierbij gaat het om de contante stortingen op de bankrekening van de betrokkene in Nederland, de contante stortingen op de bankrekening van de betrokkene in Duitsland, de contante stortingen op de bankrekeningen van [naam 1] en de money transfers via Moneygram en Western Union. In deze tabel uit het ontnemingsrapport staat in welke jaren contante geldbedragen zijn gestort dan wel er een money transfer heeft plaatsgevonden. [3]
Tevens was [naam 1] op de dag van haar aanhouding nog in het bezit van € 1.020,00 aan contant geld. [4]
Dit maakt dat het totale bedrag aan contante opbrengsten uitkomt op (331.490,00 + 1.020,00 =) € 332.510,00. [5]
De raadsman heeft deze contante stortingen op de bankrekeningen van de betrokkene en [naam 1] niet betwist noch heeft hij betwist dat deze money transfers hebben plaatsgevonden. Dat [naam 1] op de dag van haar aanhouding in het bezit was van een contant geldbedrag is evenmin door hem weersproken.
Legale inkomsten van [naam 1]
Het hof gaat – evenals het ontnemingsrapport – wat betreft het bedrag dat [naam 1] en de betrokkene aan legale inkomsten hebben gegenereerd uit van in totaal
€ 63.167,43.
[naam 1] heeft legale inkomsten gehad uit prostitutiewerkzaamheden in Nederland. Voor een berekening van deze inkomsten worden de tijdens de doorzoeking in beslaggenomen aantekeningen van maart/april 2012 en 18 mei tot en met 3 november 2011 als uitgangspunt genomen. Uit de aantekeningen, die op het woonadres van [naam 1] zijn aangetroffen, bleek dat [naam 1] in 28 dagen 185 klanten (is gemiddeld 6,6 klanten per dag) heeft ontvangen en in de tweede periode in 14 dagen 39 klanten (is gemiddeld 2,8 klanten per dag) heeft ontvangen. Gezien het grote verschil in aantal klanten tussen beide periodes wordt een gemiddelde als aanname genomen, dus ((6,6 + 2,8) / 2 =) gemiddeld 4,7 (afgerond 5) klanten per dag. Tijdens de doorzoeking in de woning van [naam 1] werden aantekeningen aangetroffen die van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] bleken te zijn. Uit deze aantekeningen bleek het gemiddelde aantal klanten van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] 5,4 klanten (14 dagen) en 7,3 klanten (71 dagen) per dag te zijn. [6]
Voor [naam 1], [benadeelde 1] en [benadeelde 2] betekent dit een gemiddeld aantal van (4,7 + 5,4 + 7,3 =) 17,4 / 3 = 5,8 (afgerond 6) klanten per dag. Uitgaande van een verdienste van € 50,00 per klant betekent dit een bruto verdienste van (6 x 50,00 =) € 300,00 per dag. [7] Aan de hand van deze aanwijzingen is een berekening gemaakt van het mogelijk door [naam 1] verdiende geld als prostituee. Daartoe werd in de plaatsen Haarlem, Utrecht en Eindhoven bij kamerverhuurbedrijven informatie betreffende de huur en de daaraan verbonden kosten van een kamer door [naam 1] opgevraagd. [8]
Uit de opgevraagde informatie bleek het volgende. [9]
Bij de weekhuur te Utrecht wordt ervan uitgegaan dat [naam 1] 6 dagen per week werkt. Met persoonlijke verzorging per dag wordt bedoeld de uitgaven voor bijvoorbeeld kleding, make-up, condooms en glijmiddel ten behoeve van haar werkzaamheden als prostituee. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze kosten ongeveer € 20,00 per dag bedragen. Hierbij zijn ook de kosten van het eten en drinken tijdens haar werk mee verrekend. [10]
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat de totale legale inkomsten van [naam 1] uitkomen op € 63.167,43 en zal dit bedrag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aftrek brengen op de hiervoor genoemde contante opbrengsten.
Het verweer van de raadsman dat het bedrag aan legale inkomsten van [naam 1] hoger moet worden vastgesteld, wordt verworpen. Het aantal dagen waarop [naam 1] heeft gewerkt en het aantal klanten dat zij per dag heeft gehad, is gebaseerd op in haar eigen woning aangetroffen aantekeningen. De raadsman heeft onvoldoende onderbouwd waarom [naam 1] als prostituee méér klanten heeft gehad dan uit haar eigen aantekeningen blijkt en/of méér heeft verdiend per klant dan het gebruikelijke tarief van € 50,00. Ook is onvoldoende onderbouwd dat [naam 1] bedragen en sierraden van [naam 2] heeft gekregen.
Vorderingen benadeelde partijen
Het hof is van oordeel dat de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen in de strafzaak – voor zover het materiële schade betreft en deze schade voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten – in mindering moeten worden gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat hierbij om een bedrag van in totaal (22.400 + 9.000 + 2.000 =) € 33.400,00. De bewezenverklaarde feiten in de strafzaak zijn voorafgaand aan de wetswijziging van 1 januari 2014 gepleegd, waardoor de voorwaarde dat de vorderingen door de betrokkene moeten zijn voldaan nog niet van toepassing is. Dit betekent dat het gezamenlijke wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en [naam 1] uitkomt op
(269.342,57 - 33.400,00 =) € 235.942,57.
Toerekening
De betrokkene heeft met een ander, [naam 1], van strafbare feiten geprofiteerd. Aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt echter geen indicatie te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst. De betrokkene heeft geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens zijn er geen concrete aanknopingspunten voorhanden voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de betrokkene en [naam 1] dan op basis van gelijke verdeling. Dit zou slechts anders zijn indien de betrokkene aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan. Het hof zal daarom het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs toerekenen. Dit betekent dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene schat op
(235.942,57 / 2 =) € 117.971,28.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan de
betrokkene de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 112.971,00.
Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een bedrag van € 5.000,00 op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moet worden gebracht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht bij de oplegging van de betalingsverplichting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en daarom een korting toe te passen van 10 procent op het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene beschikt over onvoldoende draagkracht om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen en daarom verzoekt de raadsman tevens om een betalingsregeling van € 25,00 per maand.
Oordeel van het hof
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere betrokkene gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Uitgangspunt is dat een termijn van 2 jaren per instantie als redelijk is aan te merken.
In eerste aanleg geldt als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in dit geval
het moment waarop de officier van justitie het voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, te weten op 25 februari 2015. De rechtbank heeft na ruim 6 jaren – namelijk op 16 maart 2021 – vonnis gewezen zodat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 4 jaren is overschreden.
Op 19 maart 2021 is hoger beroep ingesteld. Het hof wijst op 8 april 2024 arrest, zodat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 1 jaar is overschreden.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als hoger beroep zal voor de betalingsverplichting een bedrag van € 5.000,00 in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof verwerpt het draagkrachtverweer. Op grond van hetgeen door de raadsman is aangevoerd en ook overigens is niet aanstonds aannemelijk geworden dat de betrokkene thans, noch naar redelijke verwachting in de toekomst, in het geheel niet in staat is en zal zijn aan de betalingsverplichting te voldoen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
(117.971,28 - 5.000 =) € 112.971,28.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 117.971,28 (honderdzeventienduizend negenhonderdeenenzeventig euro en achtentwintig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 112.971,28 (honderdtwaalfduizend negenhonderdeenenzeventig euro en achtentwintig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. P. Greve en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
8 april 2024.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Een proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek van 5 november 2014, inclusief bijlagen, door verbalisant [verbalisant] (hierna: het ontnemingsrapport).
2.Ontnemingsrapport, par. 2.1 (pagina 2).
3.Ontnemingsrapport, par. 4.6 (pagina 14).
4.Ontnemingsrapport, par. 4.6 (pagina 14).
5.Ontnemingsrapport, par. 4.6 (pagina 14).
6.Ontnemingsrapport, par. 4.3.2 (pagina 11).
7.Ontnemingsrapport, par. 4.3.2 (pagina 11).
8.Ontnemingsrapport, par. 4.3.2 (pagina 11).
9.Ontnemingsrapport, par. 4.3.2 (pagina 12). In deze tabel in het ontnemingsrapport wordt voor de periode van
10.Ontnemingsrapport, par. 4.3.2 (pagina 13).