ECLI:NL:GHAMS:2024:991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23-001779-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak in smaadschriftzaak met betrekking tot beschuldigingen aan leerkracht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte op 16 juni 2023 was vrijgesproken van smaadschrift. De verdachte, geboren in 1985, had via sociale media beschuldigingen geuit tegen een leerkracht, die hij had ontvangen van een bezorgde moeder. De advocaat-generaal vorderde een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de politierechter, omdat hiertegen geen hoger beroep openstond. Het hof heeft de bewijsoverwegingen van de politierechter vervangen en geconcludeerd dat de verdachte weliswaar te goeder trouw handelde, maar dat zijn uitlatingen niet proportioneel waren en niet bijdroegen aan de maatschappelijke discussie. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met enkele aanpassingen in de bewezenverklaring en strafmaatoverweging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001779-23
datum uitspraak: 15 februari 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2023 in de strafzaak onder parketnummer
13-046179-23 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde - behoudens het na het tweede gedachtestreepje genoemde WhatsAppbericht - zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en daarnaast een geldboete ter hoogte van € 750,00 subsidiair vijftien dagen hechtenis.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is door de politierechter vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd onder het tweede gedachtestreepje
(een bericht via Whatsapp te versturen aan het telefoonnummer ( [telefoonnummer] ), toebehorende aan (de redactie van) nieuwszender [nieuwszender] , inhoudende een screenshot van voornoemd [social media 1] bericht en/of de tekst: 'Ik lees hier niets over. Niet handig om over te schrijven? Het is in onze stad gebeurd. Men moet t weten.’).Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Het hof leest hetgeen de verdachte onder het tweede gedachtestreepje wordt verweten als een cumulatief ten laste gelegd feit. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen de beslissing tot vrijspraak van dit feit geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat tegen deze vrijspraak is gericht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
  • in de bewezenverklaring in de eerste regel achter het woord “goede” het woord “naam” opneemt, en daartoe overweegt dat het hier (en in de tenlastelegging) een kennelijke omissie betreft, dat zich leent voor herstel zonder dat de verdachte in zijn belangen wordt geschaad;
  • de strafmaatoverweging aanvult met de volgende overweging:
‘Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 januari 2024 is aan de verdachte ter zake van onder andere smaadschrift op 4 februari 2020 een taakstraf opgelegd. Naar het oordeel van het hof kan op basis van de voor het hof beschikbare gegevens niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld of en, zo ja, wanneer die taakstraf is verricht. Anders dan de advocaat-generaal is het hof aldus van oordeel dat het taakstrafverbod niet van toepassing is.’;
- de bewijsoverweging en de overweging met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde van de politierechter vervangt door de navolgende overwegingen.

Bewijsoverweging

Het hof is - met de advocaat-generaal - van oordeel dat smaadschrift wettig en overtuigend bewezen kan worden. De verdachte heeft een volledig bekennende verklaring afgelegd, die wordt ondersteund door de verdere inhoud van het dossier.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de verdachte weliswaar het [social media bericht], zoals weergegeven na het eerste tenlastegelegde gedachtestreepje, heeft verstuurd, maar dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat hetgeen door hem in dat bericht was vermeld waar was en dat het algemeen belang die berichtgeving eiste. De raadsman stelt zich dan ook op het standpunt dat de verdachte een beroep kan doen op de exceptie als bedoeld in artikel 261 lid 3 Wetboek van Strafrecht (Sr) en dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Subsidiair verzoekt de raadsman dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat - zo begrijpt het hof - het bewezenverklaarde onder een vorm van meningsuiting valt die wordt beschermd door artikel 10 EVRM, het recht op vrijheid van meningsuiting.
Oordeel hof
Artikel 261 lid 3 Sr
Op grond van het derde lid van artikel 261 Sr kan een dader een beroep doen op uitsluiting van strafbaarheid, onder meer indien de dader te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Het hof dient dan ook de vraag te beantwoorden of aan deze exceptie wordt voldaan. Het hof gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte was door een bezorgde moeder benaderd met de mededeling dat op de school “[school]” in [plaats] in Amsterdam een leerkracht zich zou hebben vergrepen aan kinderen. De verdachte heeft vervolgens inzage gehad in de WhatsApp groep van deze ouder waarin ook andere ouders zaten en heeft daarna telefonisch met andere ouders gesproken en via [social media 2] en WhatsApp met ouders gecorrespondeerd over de beschuldiging jegens de leerkracht. De verdachte heeft daarna inzage gehad in een brief die door de school aan de ouders en de medewerkers van de school is verstuurd, waarin mededeling werd gedaan van de aanklacht tegen de leerkracht. Op 13 december 2022, enkele dagen na die brief, werd een bijeenkomst georganiseerd waarbij de medewerkers van de school, de (zeden)politie, GGZ en GGD aanwezig waren, gevolgd door een ouderavond. Na die bijeenkomsten heeft de verdachte de school gebeld voor een reactie, die de school niet gaf. De verdachte heeft op
14 december 2022, de ochtend na de ouderavond, het tenlastegelegde bericht geplaatst op zijn [social media 1] account, met daarbij een foto van de leerkracht. De verdachte heeft vervolgens zijn [social media 1] account voor iedereen toegankelijk gemaakt, zodat iedereen het bericht kon zien en delen. De leerkracht heeft tegen de verdachte aangifte gedaan van smaadschrift.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in het bijzonder de handelingen die de verdachte heeft verricht om de beschuldiging met betrekking tot de leerkracht te verifiëren, is het hof van oordeel dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het verwijt dat hij heeft geuit in het [social media 1] bericht, waar was.
De volgende vraag die het hof moet beantwoorden is of de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang de geuite beschuldiging eiste. Voor het aannemen van het algemeen belang dient te worden voldaan aan het vereiste dat degene die het bepaalde feit ten laste legt een doel- en middelenafweging maakt: met de beschuldiging moet een redelijk doel zijn gediend en daarnaast moet zijn nagegaan of minder vergaande middelen dat doel kunnen bewerkstelligen. Daarnaast heeft te gelden dat een beroep op het algemeen belang niet opgaat wanneer al door de bevoegde instanties wordt uitgezocht of de beschuldiging waar is en dit de dader bekend is.
Door in het openbare [social media 1] bericht de aangever een ernstig feit te verwijten, te weten kindermisbruik, met toevoeging van een foto van de aangever, heeft de verdachte gebruik gemaakt van een zeer vergaand middel, terwijl met minder vergaande middelen -in het bijzonder het achterwege laten van de foto- had kunnen worden volstaan. Daarnaast blijkt uit het dossier dat op het moment dat het bericht werd geplaatst, de verdachte wist dat de politie en andere bevoegde instanties al door de school betrokken waren. Het hof is dan ook van oordeel dat de wijze waarop de beschuldiging door de verdachte is geuit niet proportioneel was. Het beroep op de exceptie van artikel 261, derde lid, Sr wordt dan ook verworpen.
Artikel 10 EVRM
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de uitlatingen van de verdachte gerechtvaardigd werden door de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het recht op vrijheid van meningsuiting is een fundamenteel recht in een democratische samenleving, maar is niet absoluut. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt af te leiden dat het recht op vrijheid van meningsuiting niet aan een strafrechtelijke veroordeling in de weg staat als sprake is van een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM gerechtvaardigd doel dat bij de wet is voorzien en dat een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van deze vrijheid vormt. Een gerechtvaardigd doel kan onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten zijn, of de bescherming van de rechten van een ander.
De strafbaarstelling van smaadschrift ter bescherming van de goede naam van anderen is een voorbeeld van een dergelijke beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting. Volgens het EHRM is een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd, waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie. Het hof is echter van oordeel dat de uitlating van de verdachte geen bijdrage levert aan de maatschappelijke discussie, omdat slechts sprake is van een diskwalificatie van de aangever door het uiten van een beschuldiging en de mededeling dat de aangever mogelijk op andere scholen actief zou zijn, zonder nadere onderbouwing. De toevoeging van de foto van de aangever onderstreept het diskwalificerende karakter van de uitlating. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de bescherming van de privacy van de aangever zwaarder weegt dan het recht van verdachte op vrijheid van meningsuiting en dat artikel 10 EVRM er niet aan in de weg staat dat verdachte wordt veroordeeld. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het tenlastegelegde onder het tweede gedachtestreepje.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. M.L.M. van der Voet en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van
mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 februari 2024.
=========================================================================
[…]
[…]