ECLI:NL:GHAMS:2025:1000

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.232.164/01 en 200.324.993/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van obligatieportefeuille en geldlening door geïntimeerden

In deze zaak gaat het om een lening van een obligatieportefeuille ter waarde van ruim $6 miljoen en een geldlening van bijna €2 miljoen. De appellant, een vennootschap gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, stelt dat de geïntimeerden betrokken zijn geweest bij de verduistering van deze gelden door de geldnemer, [geïntimeerde 1]. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant in eerste instantie afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord en zijn er verschillende producties overgelegd. Het hof heeft in zijn arrest van 15 april 2025 geoordeeld dat de geïntimeerden niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tot herroeping van een eerder arrest. De vorderingen van de appellant zijn deels toegewezen, waarbij de geïntimeerden hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van de geleende bedragen en tot afgifte van administratie en bankstukken. Het hof heeft ook dwangsommen opgelegd voor het niet voldoen aan deze veroordelingen. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.232.164/01 (bodemzaak) en
200.324.993/01 (herroepingszaak)
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/256549/HA ZA 17-213
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 april 2025
inzake
de vennootschap naar vreemd recht
[appellant],
gevestigd te [plaats 4] , Britse Maagdeneilanden,
appellante in de bodemzaak,
verweerster in de incidenten op grond van art. 224 Rv,
eiseres in het incident op grond van art. 843a (oud) Rv,
gedaagde in de herroepingszaak,
advocaat : mr. J.W. Boddaert te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde in de bodemzaak,
niet verschenen,
2.
[geïntimeerde 2],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde in de bodemzaak,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [plaats 1] , Tsjechië,
geïntimeerde in de bodemzaak,
eiser in de incidenten op grond van art. 224 Rv,
verweerder in het incident op grond van art. 843a (oud) Rv,
eiser in de herroepingszaak,
advocaat : mr. B.A. Boer te Den Haag,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [plaats 2] , Verenigde Arabische Emiraten,
geïntimeerde in de bodemzaak,
eiseres in de incidenten op grond van art. 224 Rv,
verweerster in het incident op grond van art. 843a (oud) Rv,
eiseres in de herroepingszaak,
advocaat : mr. B.A. Boer te Den Haag,
5.
[geïntimeerde 5],
gevestigd te [plaats 3] ,
geïntimeerde in de bodemzaak,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] genoemd. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] worden tezamen [geïntimeerden] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde 1] heeft een obligatieportefeuille van ruim $ 6 miljoen geleend van [appellant] . Hij heeft (de waarde van) de obligatieportefeuille niet teruggegeven aan [appellant] . Voorts heeft een bedrijf van [geïntimeerde 1] een bedrag van bijna € 2 miljoen geleend van [appellant] . Ook dit bedrag is niet terugbetaald. [appellant] stelt onder meer dat [geïntimeerden] betrokken zijn geweest bij de verduistering van de obligatieportefeuille en de geleende gelden door [geïntimeerde 1] .
De rechtbank heeft de vorderingen jegens alle (toen) gedaagden afgewezen. [appellant] heeft een aantal gedaagden in hoger beroep betrokken.

2.Het geding in hoger beroep

Voor het verloop van de procedure in de bodemzaak (zaaknummer 200.232.164/01) wordt verwezen naar het tussenarrest van 5 juli 2022. Ingevolge dat arrest zijn op 19 december 2022 en 26 september 2023 getuigen gehoord, waarvan telkens proces-verbaal is opgemaakt. Voorafgaande aan de getuigenverhoren hebben beide partijen producties overgelegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie na enquête, tevens akte overleggen producties van [appellant] , met producties,
- memorie na enquête van [geïntimeerden] , met producties,
- conclusie in incident tot herziening van het tussenarrest van 23 november 2021 in het incident op grond van art. 843a (oud) Rv van [geïntimeerden] , met producties,
- conclusie van antwoord in incident tot herziening van het tussenarrest van 23 november 2021 in het incident op grond van artikel 843a Rv, tevens vordering in reconventie tot verhoging van de dwangsom van [appellant] , met producties,
- conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte uitlaten producties in conventie van [geïntimeerden] , met producties,
- akte incident ex artikel 224 Rv van [geïntimeerden] , met een productie,
- antwoordakte incident ex artikel 224 Rv van [appellant] .
[geïntimeerden] hebben bij dagvaarding van 7 maart 2023 herroeping gevorderd van het arrest van 10 januari 2023 met zaaknummer 200.308.133/01, waarbij producties zijn overgelegd (herroepingszaak).
Naast de dagvaarding zijn de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord van [appellant] , met producties,
- conclusie van repliek van [geïntimeerden] , met producties,
- memorie van dupliek van [appellant] , met producties.
Partijen hebben de zaken tijdens de mondelinge behandeling van 17 januari 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. Boddaert voornoemd en mr. S. Sadiekkhan, advocaat te Amsterdam en [geïntimeerden] door mr. Boer voornoemd en mr. C.A. van Gent, advocaat te Den Haag, allen aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
[appellant] heeft voorafgaand aan de zitting producties in de bodemzaak overgelegd en [geïntimeerden] in de bodemzaak en in de herroepingszaak.
Ten slotte is arrest gevraagd in beide zaken.

3. Beoordeling

In de herroepingszaak
3.1.
In het tussenarrest van 23 november 2021 in een incident op grond van art. 843a (oud) Rv in de bodemzaak heeft het hof [geïntimeerden] veroordeeld tot afgifte van aantal nader omschreven stukken op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat niet aan deze veroordeling in al haar onderdelen is voldaan. Bepaald is dat deze verschuldigd wordt vanaf drie maanden na de dag van betekening van dat arrest aan [geïntimeerden] , tot een maximum van € 250.000.
In het arrest van 10 januari 2023 (zaaknummer 200.308.133/01) heeft het hof de vordering van [geïntimeerden] op grond van art. 611d Rv tot opheffing, opschorting of vermindering van deze dwangsom afgewezen.
3.2.
[geïntimeerden] hebben bij dagvaarding van 7 maart 2023 gevorderd, naar het hof begrijpt, dat de procedure onder zaaknummer 200.308.133/01 wordt heropend en het arrest van 10 januari 2023 wordt herroepen, in die zin dat alle in dat arrest afgewezen vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden toegewezen, althans dat de dwangsom op nihil of een substantieel lager bedrag wordt gesteld, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Zij voeren daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
Zij moeten op grond van het tussenarrest van 23 november 2021 [appellant] afschriften verstrekken van de rekeningen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] bij Citibank. [appellant] blijkt echter die afschriften al te hebben. [appellant] heeft namelijk als productie 108 in de bodemzaak ten behoeve van het getuigenverhoor van 19 december 2022 een grote hoeveelheid rekening-afschriften van Citibank overgelegd. Gelet op de hoeveelheid afschriften en het feit dat deze opvolgend zijn, kan het niet anders zijn dan dat deze uit een complete administratie afkomstig zijn en [appellant] dus toegang heeft tot de administraties van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en hun vennoot-schappen, dan wel dat [appellant] in staat is gesteld deze informatie op te vragen bij hun banken. De verzochte informatieverstrekking was dus onnodig en niet is uit te sluiten dat art. 843a (oud) Rv voor andere doelen is ingezet. Hier is sprake van bedrog, dan wel van stukken die door toedoen van [appellant] zijn achtergehouden (art. 382 sub a en c Rv).
Dit roept voorts de vraag op welke andere documenten die [appellant] op grond van art. 843a (oud) Rv heeft gevorderd, zij al in haar bezit had.
[appellant] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerden] , althans afwijzing van hun vorderingen, met – uitvoerbaar bij voorraad − hun veroordeling in de reële proceskosten begroot op € 10.000, althans de (forfaitaire) proces-kosten, telkens met nakosten en rente.
3.3.
Het hof dient ingevolge art. 387 Rv te beoordelen of de door [geïntimeerden] aangevoerde gronden voor herroeping van het arrest van 10 januari 2023 voorshands juist zijn en dus of zij ontvankelijk zijn in hun vordering tot herroeping van dat arrest en tot heropening van het geding kan worden overgegaan.
[appellant] heeft blijkens rov. 5.2 van het arrest van 10 januari 2023 geen aanspraak meer gemaakt op de rekeningafschriften van Citibank. Zij had die, gezien haar productie 108 in de bodemzaak, toen al in haar bezit. [geïntimeerden] betogen dat hier sprake is geweest van bedrog of het achterhouden van stukken door [appellant] en dat de beslissing in het arrest van
10 januari 2023 anders zou hebben geluid als [appellant] open kaart in die procedure had gespeeld, maar dit betoog is louter speculatief. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat het hof bekend was met het feit dat deze stukken reeds in het bezit waren van [appellant] ten tijde van het wijzen van het tussenarrest van 23 november 2021 in de bodemzaak, valt zonder nadere toelichting met relevante feiten en omstandigheden door [geïntimeerden] , die ontbreekt, niet in te zien dat het hof de dwangsom tot een aanzienlijk lager bedrag of op nihil had vastgesteld, gelet op de veroordeling tot het verstrekken van afschriften van vele andere stukken in dat tussenarrest.
De stelling van [geïntimeerden] dat [appellant] ook andere stukken al in haar bezit had die zij desondanks in het incident op grond van art. 843a (oud) Rv in de bodemzaak vorderde, is niet onderbouwd en wordt daarom gepasseerd. Ten aanzien van hun stelling erop neerkomende dat de informatie dat er geen beslag onder SCB op de effectenrekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] was gelegd door het Openbaar Ministerie in [plaats 2] reeds ten tijde van de procedure in het desbetreffende incident in de bodemzaak bekend was bij [appellant] , merkt het hof het volgende op. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de onderbouwing dat “[n]avraag door (hof: leest “bij”) het OM bij de rechtbank in [plaats 2] leerde dat er nooit sprake is geweest van een bankbeslag” niet met stukken, zoals een brief van die strekking van dat Openbaar Ministerie, is gestaafd.
3.4.
De slotsom is dat [geïntimeerden] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tot herroeping van het arrest van 10 januari 2023. Zij hebben geen stellingen te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden. Zij zullen in de (forfaitaire) kosten van de procedure worden veroordeeld. Het hof ziet geen (voldoende) aanleiding om hen in de reële proceskosten van [appellant] te veroordelen.
In de bodemzaak
Incident herziening tussenarrest 23 november 2021
3.5.
[geïntimeerden] vorderen dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het tussenarrest van
23 november 2021 herziet, “waar nodig deze eerst te vernietigen”, en
primair de vorderingen van [appellant] alsnog afwijst en bepaalt dat [geïntimeerden] hierdoor geen dwangsommen aan [appellant] verschuldigd kunnen zijn,
subsidiair bepaalt dat [geïntimeerden] geen verdere inspanningen meer dienen te leveren dan het doen van verzoeken aan de desbetreffende banken, met aanpassing van de dwangsom tot nihil, althans tot een substantieel lager bedrag en dat die pas verbeurd zal worden als [appellant] onderbouwd stelt welk deel van de informatie niet zou zijn overgelegd door [geïntimeerden] , maar die met redelijke inspanningen binnen drie maanden wel door hen had kunnen worden verkregen, met veroordeling in de proceskosten van deze procedure, en in die van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 23 november 2021, met nakosten en rente.
Zij voeren daartoe hetzelfde aan als hiervoor weergegeven in rov. 3.2.
[appellant] voert gemotiveerd verweer. [appellant] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] , met hun veroordeling, naar het hof begrijpt, in de reële proceskosten begroot op € 10.000, althans de (forfaitaire) proceskosten, telkens met nakosten en rente.
3.6.
In reconventie vordert [appellant] dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] veroordeelt tot het overleggen van afschriften van de in nummer 96 van haar conclusie genoemde stukken, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag tot een maximum van
€ 250.000, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van dit incident.
[geïntimeerden] voeren gemotiveerd verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vordering in reconventie van [appellant] , met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met nakosten en rente.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. In het dictum van het arrest van 23 november 2021 heeft het hof in het incident op grond van art. 843a (oud) Rv de vorderingen van [appellant] deels toegewezen en voor het overige afgewezen.
Dat arrest is een tussenarrest, waartegen beroep in cassatie eerst mogelijk is gelijk met dat van het eindarrest (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264). De verzochte “herziening” van dit arrest, wat zou neerkomen op wijziging van het dictum en dus op “verkapte” cassatie, is een rechtsmiddel dat de wet niet kent.
[geïntimeerden] hebben geen belang bij hun subsidiaire vordering, nu zoals hierna zal blijken de bodemzaak (in het dictum) wordt afgedaan.
De vorderingen van [geïntimeerden] zullen dan ook worden afgewezen. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de (forfaitaire) kosten van de procedure worden veroordeeld. Het hof ziet geen (voldoende) aanleiding om hen in de reële proceskosten van [appellant] te veroordelen.
3.8.
[appellant] heeft om dezelfde reden als [geïntimeerden] bij hun subsidiaire vordering geen belang bij haar reconventionele vordering, die neerkomt op een zelfstandige, nieuwe vordering. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in reconventie worden veroordeeld.
3.9.
Nu beide partijen over en weer in de proceskosten worden veroordeeld, zullen deze worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Incident op grond van art. 224 Rv
3.10.
[geïntimeerden] vorderen dat het hof [appellant] veroordeelt om aanvullende zekerheid te stellen voor de proceskosten ad € 61.925,50, althans € 59.061,50, althans een door het hof te bepalen bedrag en de bodemprocedure schorst, althans aanhoudt, althans geen eindarrest wijst totdat op dit incident is beslist, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[appellant] voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt het hof de beslissing aan te houden totdat eindarrest is gewezen. Indien het hof toekomt aan het veroordelen van [appellant] concludeert zij de te stellen zekerheid te bepalen op € 20.000, althans € 40.410,50, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.11.
Het hof zal ook deze vordering afwijzen wegens gebrek aan belang. Het hof zal hierna namelijk beslissen dat [geïntimeerde 3] als overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure wordt veroordeeld en dat de kosten van [geïntimeerde 4] op nihil worden gesteld.
Hoofdzaak
3.12.
Het hof blijft bij hetgeen in de tussenarresten is geoordeeld. Indien en voor zover partijen in hun memories na enquête en tijdens de mondelinge behandeling na enquête nieuwe feiten, stellingen en verweren hebben geponeerd, worden die terzijde gelaten, omdat partijen over en weer zich daartegen verzetten. Daarom wordt de stelling van [geïntimeerden] opgenomen in hun spreekaantekeningen voor de mondelinge behandeling van 17 januari 2025 (nr. 12) dat hun zorgplicht naar het recht van de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) moet worden beoordeeld, gepasseerd. In het vonnis van 16 augustus 2017 (rov. 3.4) heeft de rechtbank geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is, waartegen [geïntimeerden] zich bij memorie van antwoord niet hebben verzet.
3.13.
Het hof heeft in het tussenarrest van 17 december 2019 de volgende vaststaande feiten opgesomd:
2.1.
Op 1 november 2011 heeft [appellant] een overeenkomst van lening gesloten met [geïntimeerde 1] . De lening betrof het door [appellant] ter beschikking stellen van een obligatie-portefeuille (hierna: de obligatieportefeuille), die in november 2011 is overgeschreven door EFG Bank AG (hierna: EFG) te Zürich, Zwitserland, op een effectenrekening bij Standard Chartered Bank (hierna: SCB) te [plaats 2] , VAE, die in ieder geval op naam van [geïntimeerde 1] stond. De nominale waarde van de obligatieportefeuille bedroeg toen $ 6.573.414.
[geïntimeerde 1] en [appellant] waren verder overeengekomen dat de obligatieportefeuille uiterlijk op 31 december 2012 zou worden teruggegeven, althans de waarde daarvan zou worden vergoed aan [appellant] door [geïntimeerde 1] . Hij heeft aan deze verplichting, ondanks diverse verzoeken en sommaties, niet voldaan.
2.2.
In het in kracht van gewijsde gegane vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2016 in de zaak (op tegenspraak) van [appellant] tegen [geïntimeerde 1] , zaak- en rolnummer C/15/215474/HA ZA 14-329, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Zij heeft als vaststaand aangenomen dat [geïntimeerde 1] bij schriftelijke en door hem ondertekende overeenkomst van 1 november 2011 een obligatieportefeuille van [appellant] heeft geleend, zodat hij daarmee op zijn beurt geld kon lenen bij een bank, dat de obligatieportefeuille op 23 november 2011 is overgedragen en dat hij op grond van de overeenkomst gehouden was de obligatieportefeuille uiterlijk 31 december 2012 terug te geven, hetgeen hij heeft nagelaten. [geïntimeerde 1] is veroordeeld tot onder meer teruglevering van de obligatieportefeuille, althans het equivalent van de waarde, zijnde minimaal
$ 6.573.414, aan [appellant] te voldoen. [geïntimeerde 1] heeft niet aan deze veroordeling voldaan. Alle obligaties zijn inmiddels afgelost door de uitgevende instellingen, zodat een schadevergoedingsvordering resteert.
2.3.
Eind 2010/begin 2011 is [geïntimeerde 3] in dienst getreden van [bedrijf 1] te VAE (hierna: [bedrijf 1] ). [geïntimeerde 1] was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . [geïntimeerde 3] heeft een
employment contract for sponsored staffondertekend met als ingangsdatum 1 mei 2012. Zijn functie is omschreven als
[functie 1]. Hij verzorgde de administratie van [bedrijf 1] .
2.4.
[geïntimeerde 1] beheerst de Engelse en de Arabische taal niet. [geïntimeerde 3] beheerst die talen wel. [geïntimeerde 1] beheerst de Poolse en de Russische taal.
2.5.
[geïntimeerden] zijn in 2003 in [plaats 2] , VAE, gaan wonen. In april 2013 zijn ze naar [plaats 3] verhuisd. Enige tijd later zijn ze weer teruggekeerd naar [plaats 2] .
3.14.
Het hof heeft in dat tussenarrest ten aanzien van de hierna opnieuw aan de orde komende bewijsopdracht als volgt geoordeeld:
3.10.
Thans wordt toegekomen aan de behandeling van de door [appellant] aangevoerde grondslagen voor haar vorderingen. In dat verband voert zij aan:
- [geïntimeerde 1] heeft de obligatieportefeuille verduisterd en die gelden witgewassen en weggesluisd met behulp van geïntimeerden, althans [geïntimeerde 3] .
- [geïntimeerde 3] heeft niet aan zijn onderzoeks- en zorgplicht voldaan na ontvangst van de obligatieportefeuille en de geldleningen op de gezamenlijke SCB-effectenrekening ten name van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] respectievelijk de SCB-rekening ten name van [bedrijf 1] , gezien het feit dat die ongebruikelijk hoge bedragen betroffen.
- [geïntimeerde 3] wist of behoorde te weten dat de kans bestond dat [geïntimeerde 1] schade aan [appellant] toebracht, zodat hij zich had behoren te onthouden van de handelingen waarmee hij de fraude van [geïntimeerde 1] faciliteerde.
- Op [geïntimeerde 3] als bestuurder, uitvoerend [functie 2] , dan wel beleidsbepaler van [bedrijf 1] rustte de plicht om het geld dat [appellant] aan [bedrijf 1] had geleend niet zo te besteden dat voorzienbaar was dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens [appellant] niet zou kunnen nakomen.
- [geïntimeerde 4] profiteerde van de wanprestatie van [geïntimeerde 1] , terwijl zij wist dat van wanprestatie sprake was.
- [geïntimeerde 4] is voorts aansprakelijk op grond van het feit dat zij naar Russisch recht in gemeenschap van goederen is gehuwd met [geïntimeerde 3] .
- [appellant] heeft rechtmatig belang bij de gespecificeerde stukken waarvan zij de afgifte vordert, aangezien het ter beschikking krijgen ervan de enige mogelijkheid nog is om een wezenlijke kans te hebben om voornoemd vonnis uit te voeren, terwijl de gevorderde stukken duidelijk zijn gespecificeerd en in tijd beperkt.
3.11.
Meer specifiek onderbouwt [appellant] haar vorderingen jegens [geïntimeerden] als volgt.
[geïntimeerde 3] heeft de formulieren tot aanvraag van een SCB-effectenrekening ondertekend blijkens een verklaring die hij op 16 april 2019 in een gerechtelijke procedure in [plaats 2] heeft afgelegd (productie 46 bij akte rectificatie). De stelling van [geïntimeerden] dat [geïntimeerde 1] zonder instemming of medeweten van [geïntimeerde 3] hem mederekeninghouder heeft gemaakt, is dus onjuist. [geïntimeerde 3] heeft de effectenrekening op 13 november 2011 geopend, waaraan [geïntimeerde 1] op 23 november 2011 als eerste rekeninghouder is toegevoegd, zoals blijkt uit een brief van SCB aan [geïntimeerde 3] van 19 december 2017 (productie 24 bij memorie van antwoord). De obligatie-portefeuille is door EFG op 23 november 2011 naar de SCB-effectenrekening overgeboekt, hetgeen onder meer blijkt uit een brief van EFG aan [appellant] van 22 maart 2013 (productie 7 bij memorie van grieven). [geïntimeerde 3] was bestuurder c.q. uitvoerend [functie 2] van [bedrijf 1] , was verantwoordelijk voor de administratie van [bedrijf 1] en onderhield het contact met de banken van [bedrijf 1] . [geïntimeerde 3] moet op de afschriften van de SCB-effectenrekening hebben gezien dat de obligatieportefeuille afkomstig was van [appellant] , omdat bij overboekingen altijd de naam van de afzender wordt vermeld in de correspondentie en deze naam aldus bekend wordt gemaakt aan de begunstigde. Hij heeft geweten dat de obligatieportefeuille niet toebehoorde aan [geïntimeerde 1] , gezien het complianceproces bij banken in VAE (productie 63 en 64 bij akte). [geïntimeerde 3] had bovendien nader onderzoek moeten doen naar de overboekingen door [appellant] , gezien de ongebruikelijk hoge bedragen die met de obligatieportefeuille en de geldleningen waren gemoeid.
In ieder geval wist [geïntimeerde 3] in september 2012 dat [geïntimeerde 1] de obligatieportefeuille had geleend van [appellant] . Dit volgt uit de betaling door [bedrijf 1] van het trustkantoor van [appellant] voor het door haar in september 2012 op verzoek van [geïntimeerde 1] opnieuw ondertekenen van de leningsovereenkomst betreffende de obligatieportefeuille d.d.
1 november 2011. Dit leidt [appellant] af uit de in de Engelse taal gestelde e-mail van [bedrijf 1] (productie 65 bij akte), in aanmerking genomen dat [geïntimeerde 3] de administratie van [bedrijf 1] verzorgde en hij in tegenstelling tot [geïntimeerde 1] de Engelse taal beheerst. Bovendien blijkt uit de memorie van antwoord onder 24 dat [geïntimeerde 3] wist van het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] nadat [geïntimeerde 1] eind 2012 weigerde de obligatieportefeuille terug te geven en de aan [bedrijf 1] verstrekte geldlening terug te betalen. Uiterlijk eind 2012 was [geïntimeerde 3] dus bekend met [appellant] als partij van wie de obligaties afkomstig waren, zodat hij zich er toen van bewust was dan wel behoorde te zijn dat [appellant] het slachtoffer was van [geïntimeerde 1] fraude. [geïntimeerde 3] heeft nadien [geïntimeerde 1] geholpen het geld van [appellant] wit te wassen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] hadden namelijk een gemeenschappelijke effectenrekening bij de Citibank te [plaats 2] . Daarop bedroeg het saldo op 28 februari 2015 $ 2.993.478,26 en op 28 augustus 2018 nagenoeg nihil (producties 73 en 74 bij akte). [geïntimeerde 3] heeft [geïntimeerde 1] geholpen de verduisterde obligaties wit te wassen in plaats van terug te geven aan [appellant] .
Uit het voorgaande volgt voorts dat [geïntimeerde 3] zich had behoren te realiseren dat de kans groot was dat [geïntimeerde 1] fraude pleegde en dat hij daarbij betrokken was doordat hij die fraude faciliteerde door de obligaties vanuit [plaats 2] te gelde te maken en valse verklaringen van onder meer [geïntimeerde 1] in een gerechtelijke procedure in [plaats 2] te vertalen. Dit had hem ervan behoren te weerhouden om, zonder contact op te nemen met [appellant] , de instructies van [geïntimeerde 1] blindelings op te volgen, zoals hij blijkens zijn eigen stellingen in randnummer 25 van de memorie van antwoord deed. Daarbij doet niet ter zake of [geïntimeerde 3] pas op 23 november 2011 mederekeninghouder van de SCB-effecten-rekening is geworden, zoals hij stelt. [geïntimeerde 3] was, naar hij moest begrijpen, een onmisbare schakel in de fraude van [geïntimeerde 1] , aangezien SCB in [plaats 2] in officiële correspondentie de Engelse of Arabische taal en niet de Poolse of Russische taal gebruikt (productie 77 bij akte).
Nu [geïntimeerde 3] als bestuurder c.q. uitvoerend [functie 2] van [bedrijf 1] wist van de geldleningsovereenkomst tussen [appellant] en [bedrijf 1] , rustte op hem naar het recht van de VAE verder de verplichting om het geleende geld niet zo te besteden dat voorzienbaar was [dat] [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens [appellant] niet zou kunnen nakomen (producties 6 bij inleidende dagvaarding en 49 bij akte). Hij heeft ook nagelaten geldvorderingen van [bedrijf 1] op [geïntimeerde 5] te incasseren. [geïntimeerde 5] is op 2 december 2011 opgericht met [geïntimeerde 2] als enig aandeelhouder en bestuurder (productie 3 bij inleidende dagvaarding). Omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen geld hadden, staat voorshands vast dat Cashmere is gevoed met geld dat afkomstig was van [bedrijf 1] en/of de effectenrekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] .
[geïntimeerde 3] heeft van [geïntimeerde 1] een “beloning voor zijn inspanningen” voor [bedrijf 1] ontvangen. Omdat [geïntimeerde 1] geen geld had, wist [geïntimeerde 3] dat die alleen uit de door [appellant] verstrekte gelden en obligaties is bekostigd, aldus steeds [appellant] .
3.12.
[geïntimeerden] verweren zich gemotiveerd en voeren daartoe, kort samengevat, het volgende aan. Zij betwisten gemotiveerd dat [geïntimeerde 3] wetenschap had dat de obligatieportefeuille van [appellant] geleend was en niet met eigen spaargeld van [geïntimeerde 1] was gefinancierd. Zij verwijzen hiervoor naar een accountantsrapport van [bedrijf 1] (productie 30 bij antwoordakte), dat [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 3] heeft overhandigd om hem ertoe te bewegen in dienst te treden als [functie 2] bij [bedrijf 1] . Daarin “had de portefeuille opgenomen dienen te zijn als lening van [bedrijf 1] ”. Dat is niet het geval, wat strookt met het verhaal van [geïntimeerde 1] dat de obligatieportefeuille zijn spaargeld betrof. Verder stellen zij dat, zelfs als [geïntimeerde 3] had geweten dat de obligatieportefeuille niet van [geïntimeerde 1] was maar was geleend van [appellant] , [geïntimeerde 3] gedurende de looptijd van de lenings-overeenkomst zich niet ervan behoefde te vergewissen dat [geïntimeerde 1] al dan niet de hieruit voortvloeiende gelden besteedde overeenkomstig de wensen van [appellant] . De taken van [geïntimeerde 3] als [functie 2] van [bedrijf 1] waren voorts zeer beperkt, mede omdat er geen dagelijks handelsverkeer was. De bedoeling van [geïntimeerde 1] was meer dat [geïntimeerde 3] hem kon helpen als [geïntimeerde 1] met zijn activiteiten in [plaats 2] vastliep. Ten aanzien van de geldlening werpen [geïntimeerden] op dat [appellant] geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij € 1.681.000 aan [bedrijf 1] heeft geleend. Deze door [appellant] bewust gedane betalingen aan [bedrijf 1] zullen dan ook een andere rechtvaardiging hebben gehad. Tot slot stellen [geïntimeerden] dat [geïntimeerde 3] als mederekeninghouder van de SCB-effectenrekening hooguit slechts voor 50% kan worden aangesproken en betwisten zij de gestelde hoogte van de waarde van de obligatieportefeuille, de buitengerechtelijke kosten en de vordering ex artikel 843a Rv als onvoldoende bepaald.
3.13.
De betwisting van [geïntimeerden] dat sprake is van een geldlening wordt gepasseerd. [appellant] heeft volgens de schriftelijke overeenkomst gedateerd
1/2 november 2011 (productie 21 bij memorie van grieven), getekend door [geïntimeerde 1] en [appellant] , een lening aan [bedrijf 1] verstrekt. De leensommen bedragen $ 367.000 en
€ 1.705.000, de rente is 3% per jaar en de lening met de vervallen rente moet uiterlijk op 31 december 2012 worden terugbetaald volgens de overeenkomst. Dat het gevorderde bedrag op grond van geldlening € 1.681.000 en inclusief contractuele rente een totaalbedrag van € 1.933.150 bedraagt, is onvoldoende om aan te nemen dat dit niet de hiervoor genoemde geldlening betreft, zoals [geïntimeerden] menen. Klaarblijkelijk is niet de totale leensom opgenomen, althans als die wel is opgenomen, is die deels terugbetaald. In dit verband is verder van belang dat in de visie van [geïntimeerden] [appellant] , naast het op grond van een geldlening gevorderde bedrag van € 1.681.000 exclusief vervallen rente, dan ook nog $ 367.000 en € 1.705.000 aan [bedrijf 1] ter beschikking heeft gesteld. Hiervoor hebben zij echter geen verklaring gegeven, wat wel op hun weg had gelegen, in aanmerking genomen dat (ook) zij stellen, althans niet betwisten dat [geïntimeerde 3] de administratie van [bedrijf 1] verzorgde. De stelling van [geïntimeerden] dat de datering van de schriftelijke overeenkomst onjuist is, is gemotiveerd weersproken door [appellant] , en doet ook niet af aan het voorgaande.
Niet bestreden is dat het gevorderde bedrag van € 1.933.150 niet door [bedrijf 1] of [geïntimeerde 1] is terugbetaald aan [appellant] .
3.14.
Anders dan [appellant] kennelijk meent, leveren de feitelijke vaststellingen in het vonnis van rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2016 geen bewijs(vermoeden) ten opzichte van [geïntimeerden] op, reeds omdat zij niet in die procedure betrokken waren.
Nu [geïntimeerden] de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwisten, zal [appellant] overeenkomstig haar aanbod worden toegelaten tot het hierna genoemde bewijs.
3.15.
Vervolgens is in dat tussenarrest [appellant] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt:
dat [geïntimeerde 3] wist dat (de waarde van) de door [appellant] geleende obligatie-portefeuille en verstrekte geldlening op 31 december 2012 moest worden terugbetaald door [geïntimeerde 1] respectievelijk [bedrijf 1] aan [appellant] , althans dat [geïntimeerde 3] zich had behoren te realiseren dat de kans groot was dat [geïntimeerde 1] fraude pleegde en dat hij desondanks eraan heeft meegewerkt dat [geïntimeerde 1] , mede als bestuurder van [bedrijf 1] , (de waarde van) de obligatieportefeuille en de geleende bedragen, al dan niet met behulp van anderen, wegsluisde,
en
dat [geïntimeerde 4] profiteerde van de wanprestatie van [geïntimeerde 1] , terwijl zij van die wanprestatie op de hoogte was.
3.16.
Na allerlei processuele ontwikkelingen heeft het hof in het tussenarrest van 5 juli 2022 [appellant] opnieuw in de gelegenheid gesteld dit bewijs te leveren desgewenst mede door middel van getuigen. Vervolgens zijn getuigen gehoord op 19 december 2022 en 26 september 2023, waarvan telkens proces-verbaal is opgemaakt.
3.17.
[geïntimeerde 3] heeft als getuige in enquête het volgende verklaard:
“(…)
Ik weet waarover u het hebt als u de naam [bedrijf 1] noemt. Ik was [functie 2] bij [bedrijf 1] .
Ik verlengde licenties en regelde verblijfsvisa. Daarnaast vertegenwoordigde ik het
bedrijf op beurzen. Voorts verkende ik de markt voor uitbreiding van het bedrijf op de
lokale markt. Nadat ik [functie 2] ben geworden heeft [geïntimeerde 1] de licentie uitgebreid naar general trading. Daarvoor handelde het bedrijf in cosmetische producten. Als ik [geïntimeerde 3] goed herinner ben ik in de lente van 2012 bij [bedrijf 1] begonnen. Het bedrijf is officieel gesloten op 9 april 2015. Ik heb deze datum onthouden omdat dat één dag voor mijn verjaardag is. Als ik [geïntimeerde 3] goed herinner ben ik in 2014 gestopt met mijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] . Ik kon mijn naam echter niet laten weghalen als [functie 2] .
(…)
[geïntimeerde 1] heeft verklaard dat ik [functie 3] van [bedrijf 1] was. Ik was geen [functie 3] . Ik was [functie 2] . Overeenkomstig de FZI-code is de [functie 2] volledig verantwoording verschuldigd aan de baas. [geïntimeerde 1] was de baas. Hij was de eigenaar van het bedrijf en hij nam de beslissingen.
(…)
Op het moment dat ik [functie 2] was van [bedrijf 1] werd er online gecommuniceerd met de
banken van [bedrijf 1] tot het moment dat de rekeningen gesloten werden en het bedrijf
gesloten werd. In sommige gevallen moest er wel fysiek contact zijn met de banken,
bijvoorbeeld bij het afgeven van documenten of het aanbieden van contanten ter deposit.
In Amerika en Dubai wordt nog actief met cheques betaald. Alle online betalingen werden door [geïntimeerde 1] gedaan, want daarvoor moest je ook de juiste codes hebben. Het is ook mogelijk dat iemand anders namens hem toegang had tot de rekeningen. Ik had beperkt toegang voor een aantal online rekeningen. Ik kon dan alleen dingen inzien, voor betalingen moest je een hoger toegangsrecht hebben. In theorie kon ik wel betalingen van kleinere omvang doen, want daarvoor was een login en password voldoende. Ik denk dat ik wel de mogelijkheid had om de rekening van [bedrijf 1] bij de Standard Chartered Bank (hierna: SCB) in te zien. Ik kan [geïntimeerde 3] dat niet met zekerheid herinneren. Ik heb een rekening gehad bij de SCB die op naam van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] stond. Ik wist dat er op die rekening een obligatieportefeuille van ruim 6.500.000 USD is binnengekomen. Ik heb dat niet gezien. Ik wist dat van [geïntimeerde 1] . Ik hoorde dat in november 2011 van [geïntimeerde 1] . Ik werkte in november 2011 niet officieel voor [geïntimeerde 1] . We hebben elkaar wel veel ontmoet. We waren kennissen, bekenden van elkaar. [geïntimeerde 1] heeft [geïntimeerde 3] geregeld voor advies over de lokale markt geraadpleegd. Ik heb in 2011 met [geïntimeerde 1] besproken dat ik voor zijn Nederlandse bedrijf zou kunnen gaan werken en dat hij zijn activiteiten van dat Nederlandse bedrijf zou kunnen uitbreiden richting [plaats 2] . [geïntimeerde 1] heeft die rekening in zijn eentje in [plaats 2] geopend terwijl ik daar helemaal niet bij aanwezig ben geweest. U houdt [geïntimeerde 3] voor: productie 31 bij de akte van 9 juli 2019 van [geïntimeerde 3] . Die chat-correspondentie dateert van 2012 of 2013, dus van na de opening van de rekening. Oh nee, ik vergis me. Dit is van 2017 of 2018. [persoon] had tegen [geïntimeerde 3] gezegd dat de SCB geen Russisch of Pools sprekende medewerkers had, terwijl ik wist dat dat wel zo was en daarom heb ik die chatcorrespondentie met SCB gehad. U vraagt [geïntimeerde 3] of ik weet wat er is gebeurd met die obligatieportefeuille van ruim 6.500.000 USD die op de rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] stond. Ik hoor mr. Boer zeggen dat hij [geïntimeerde 3] adviseert om een beroep te doen op het verschoningsrecht. Ik kan u wel een antwoord geven. Ik weet het niet, maar hoorde van [geïntimeerde 1] dat hij de portefeuille geherstructureerd heeft. Dat is mijn antwoord. [geïntimeerde 1] heeft [geïntimeerde 3] verteld waar de obligatieportefeuille vandaan kwam. [geïntimeerde 1] zei dat het zijn persoonlijke spaargelden betrof. Ik heb in de tijd dat ik werkte bij [bedrijf 1] niet gehoord dat die obligatieportefeuille afkomstig was van [appellant] . Na doorlezing van mijn hele verklaring met behulp van de tolk, merk ik op dat ik de exacte bedragen waar het om ging niet kan herinneren.
(…) (hof: lees voor “u” hierna mr. Boddaert)
U houdt [geïntimeerde 3] voor productie 109 houdende documenten betreffende de opening van een
rekening bij Citi Bank door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] . De vraag is wat het doel van deze
rekening was en hoe die gefund werd. De rekening was op verzoek van [geïntimeerde 1] geopend en
voor zijn persoonlijke veiligheid. Rekeningen in de Verenigde Arabische Emiraten vallen onder de strenge shariawetgeving. [geïntimeerde 1] heeft [geïntimeerde 3] gevraagd om medeoprichter te worden van deze rekening om te voorkomen dat de rekening bevroren zou worden bij zijn dood. [geïntimeerde 1] heeft deze rekening uit zijn eigen middelen gefinancierd. Mr. Boer vraagt [geïntimeerde 3] of ik ervaring heb met shariawetgeving. Mijn antwoord daarop is ja. Mijn naam was toegevoegd aan deze rekening omdat op grond van deze wetgeving de rekening bevroren zou worden bij de dood van [geïntimeerde 1] . Mr. Boer vraagt of ik daar ervaring mee heb gehad bij iemand uit mijn directe omgeving. Mijn antwoord daarop is ja.
U houdt [geïntimeerde 3] voor punt 2 van productie 109. Ik hoor u zeggen dat daar uit volgt dat het
saldo op die rekening gemeenschappelijk eigendom is en uw vraag is of ik daarover
afspraken heb gemaakt met [geïntimeerde 1] . De afspraak was dat na zijn dood het hele saldo van de
rekening op naam van zijn [echtgenoot] [geïntimeerde 1] zou komen te staan. [geïntimeerde 1] had
gezondheidsproblemen en hij had gevraagd aan [geïntimeerde 3] om samen deze rekening te openen
en om het saldo er van bij zijn dood aan zijn vrouw en minderjarig kind ten goede te laten komen. Dat is een mondelinge afspraak.
U houdt [geïntimeerde 3] voor bladzijde 4 van 6 van augustus 2013 van productie 108. Daarop staan
vier overboekingen aan [geïntimeerde 4] voor in totaal een bedrag van 30.200 USD en er
staat een credittransfer op, waarmee in het totaalbedrag rekening is gehouden. Uw vraag
is waar deze overboekingen aan mijn vrouw op zien. Dit zijn bankafschriften van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 1] deed alle betalingen. Ik weet niet waarover dit gaat.
(…)”
3.18.
De getuige [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [functie 4] in [plaats 2] en [functie 5] in [plaats 5] , heeft in enquête het volgende verklaard, voor zover van belang:
“(…)
U vraagt [geïntimeerde 3] of ik kan zeggen met welke zaak [geïntimeerde 1] als client bij u is gekomen, gelet op
mijn geheimhoudingsplicht. De zaak betrof een aangifte tegen [geïntimeerde 1] aangaande een
leningsovereenkomst. Ik ben persoonlijk aan die zaak gaan werken na een voorschot te
hebben ontvangen. Ik ben daarvoor ook bij de politie geweest om een en ander te
verduidelijken. Meneer [geïntimeerde 3] was steeds mijn contactpersoon.
(…) (hof: lees voor “u” hierna mr. Boddaert)
U vraagt [geïntimeerde 3] de leningsovereenkomst die u [geïntimeerde 3] op voorhand met een paar andere
stukken hebt toegestuurd er bij te pakken. Deze overeenkomst is in deze procedure
overlegd als productie 21 bij memorie van grieven, zo hoor ik u zeggen. U vraagt [geïntimeerde 3]
wanneer ik voor het eerst deze overeenkomst heb gezien en wat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3]
daarover jegens [geïntimeerde 3] hebben meegedeeld. Ik heb deze overeenkomst voor het eerst
gezien in augustus of september 2013. Het is negen jaar geleden dus ik weet het niet
precies. [geïntimeerde 1] is in juli 2013 client geworden. Ik heb met [geïntimeerde 3] gesproken over de leningsovereenkomst en hij heeft die overeenkomst toegelicht in het kader van het te
voeren verweer in de zaak tegen [geïntimeerde 1] .
Ik heb een vraag gesteld aan [geïntimeerde 3] over de leningsovereenkomst. Ik vroeg hem
hoe het zat met de leningsovereenkomst. De strafrechtelijke aangifte van [appellant] zag op
valse documenten en als het belangrijkste de leningsovereenkomst. Ik vroeg
[geïntimeerde 3] dus naar de leningsovereenkomst. Hij zei [geïntimeerde 3] dat [geïntimeerde 1] een deel had
terugbetaald. Ik vroeg [geïntimeerde 3] waarom niet het hele bedrag was terugbetaald. Hij
zei dat [geïntimeerde 1] dat niet kon vanwege allerlei gedoe, [appellant] had een juridische procedure
jegens [geïntimeerde 1] gestart via Interpol en de tegoeden van [geïntimeerde 1] waren bevroren. Het waren
allemaal smoesjes van [geïntimeerde 3] .
(…) (hof: lees voor “u” hierna mr. Boer)
Zoals ik zojuist heb verklaard heb ik de leenovereenkomst in augustus of september
2013 ontvangen. Ik heb toen met [geïntimeerde 3] in ons kantoor over de leenovereenkomst
gesproken.
(…)”
3.19.
[geïntimeerde 3] heeft als getuige in contra-enquête het volgende verklaard, voor zover van belang.
“(…)
Ik hoor u zeggen dat uw indruk van [naam 1] tijdens het vorige getuigenverhoor was dat
hij heel erg boos is op [geïntimeerde 3] . U vraagt [geïntimeerde 3] waarom dat is. [naam 1] is zo boos op [geïntimeerde 3] omdat
[geïntimeerde 1] niet het hele bedrag dat hij beloofd heeft te betalen aan [naam 1] heeft betaald. Ik
was niet de contactpersoon van [geïntimeerde 1] voor [naam 1] . In de loop van de jaren heb ik twee á
drie gesprekken met hem gevoerd. Ik heb één of twee gesprekken met hem op zijn
kantoor gevoerd. (…) U vraagt [geïntimeerde 3] waar de één of twee gesprekken die ik op kantoor heb gehad plaatsvonden. Ik deed aan die gesprekken mee als tolk. Het waren gesprekken op kantoor van [bedrijf 2] . Het betroffen gesprekken waarbij [geïntimeerde 1] via Skype aanwezig was. U vraagt [geïntimeerde 3] of ik inhoudelijk heb gesproken met [naam 1] over de zaak. Mijn antwoord daarop is, nee. U vraagt [geïntimeerde 3] of ik met [naam 1] ook niet heb gesproken over een leenovereenkomst uit 2011. Mijn antwoord daarop is, nooit.
(…)”
3.20.
[geïntimeerde 3] heeft als getuige tijdens een voorlopig getuigenverhoor op 21 maart 2018 (productie 25 bij memorie van antwoord) het volgende verklaard, voor zover relevant:
“(…)
Gevraagd naar mijn nationaliteit zeg ik u dat ik zowel de Tsjechische als de Russische
nationaliteit heb.
(…)
U vraagt [geïntimeerde 3] naar [geïntimeerde 1] . Ik heb hem voor het eerst ontmoet in 2008 in [plaats 2] . Tussen 2008 en 2010 hebben wij een aantal ontmoetingen gehad waarbij zakelijke ideeën zijn uitgewisseld. Eind 2010 vroeg hij [geïntimeerde 3] of ik wist hoe hij een eigen bedrijf kon oprichten in [plaats 2] zonder lokale tussenpersoon. Hij heeft [geïntimeerde 3] toen verzocht diverse formaliteiten voor te bereiden om lokaal een eigen bedrijf op te richten. Daarna heeft hij dat bedrijf zelfstandig opgericht. Dat was volgens [geïntimeerde 3] in [plaats 6] , maar het kan ook [plaats 7] zijn geweest, dat zijn beide staten in de Verenigde Arabische Emiraten. Dat bedrijf heette [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en had ook een vertegenwoordiging/nevenvestiging in [plaats 2] . Vandaar uit werd het werk gedaan. Daarom zeg ik steeds [plaats 2] .
(…)
U houdt [geïntimeerde 3] voor dat er in november 2011 geld is ontvangen afkomstig van [appellant] en
gestort op een gezamenlijke bankrekening van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] in [plaats 2] . Dat ging om een zeer aanzienlijke bedrag, zo zegt u. U vraagt [geïntimeerde 3] of ik voorafgaand aan de ontvangst van dit bedrag bekend was met de financiële positie van [geïntimeerde 1] . Ik zeg u ik kon alleen oordelen op uiterlijke kenmerken. [geïntimeerde 1] was goed gekleed, hij had een duur horloge, zijn eerste indruk was positief en ik dacht dat hij een rijke man was. Hij had een werkmaatschappij en een huis in Nederland en hij had ook gewerkt in [plaats 2] . Op basis van zijn taalgebruik en leeftijd kreeg ik de indruk dat hij een gesettelde zakenman was en dat zijn bedrijf iets te betekenen had. Hij vertelde [geïntimeerde 3] ook dat hij al dertig jaar in zaken zat en volgens [geïntimeerde 3] had hij zelfs een boek op zijn naam staan. U vraagt [geïntimeerde 3] of ik in de periode 2008 tot 2011 met [geïntimeerde 1] heb samengewerkt, anders dan in het kader van [bedrijf 1] . Nee, dat heb ik niet.
(…)
U laat [geïntimeerde 3] zien een uittreksel uit, zoals u dat noemt, de Kamer van Koophandel (productie 4 bij het proces-verbaal). Het betreft [bedrijf 1] . U zegt [geïntimeerde 3] dat hieruit blijkt dat [geïntimeerde 1] eigenaar is of was van [bedrijf 1] en ik de bestuurder. U vraagt [geïntimeerde 3] naar de aard en de omvang van mijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] . Ik werkte als [functie 2] en daarnaast deed ik haalbaarheidsonderzoeken naar de lokale markt.
(…)
U vraagt [geïntimeerde 3] of [geïntimeerde 1] bevoegd en in staat was om zonder mijn hulp met Standard Chartered Bank te communiceren, waarmee ik bedoel aanvraagformulieren invullen, contracten ondertekenen en vragen stellen over ontvangen bedragen. Naar ik weet had [geïntimeerde 1] frequente zelfstandige contacten met deze bank. Deze bank heeft een aantal Russisch sprekende [functie 2] . Ik weet hun namen niet meer. Ik herinner [geïntimeerde 3] alleen de voornaam [naam 2] . In [plaats 2] is het gebruikelijk elkaar bij de voornaam aan te spreken.
(…)”
3.21.
De schriftelijke verklaring van [naam 1] van 25 april 2019 (productie 66 bij akte houdende reactie op nieuwe verweren teven akte uitlating 29 producties van 21 mei 2019 van [appellant] , hierna: akte van 21 mei 2019) luidt als volgt, voor zover van belang:
“(…)
[geïntimeerde 1] was officially my client, however I would like to point out that I saw him only one time. All interactions, discussions, process management, and tens of conversations were led by [geïntimeerde 3] who present himself as a partner and translator of [geïntimeerde 1] .
For process management, I had around 4 phone numbers of [geïntimeerde 3] from several countries and several internet messengers IDs such as Skype, 1 have many mails from [geïntimeerde 3] and almost none from [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 3] was the one making cash transactions and paying the bills.
(…)”
3.22.
De schriftelijke verklaring van [naam 1] van 17 november 2021 (productie 119 bij akte overleggen nieuwe producties ten behoeve van de contra-enquête van 26 september 2023 van [appellant] ) luidt als volgt, voor zover van belang:
“(…)
In July 2013 [geïntimeerde 3] using the third party approached me to get legal advice for his business partner [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 3] informed me that the [plaats 2] police were looking for [geïntimeerde 1] and asked me for an urgent meeting. All communications went through [geïntimeerde 3] because [geïntimeerde 1] did not communicate in English or Arabic at all. [geïntimeerde 3] informed me that the reason for the Police search for [geïntimeerde 1] is the claim for the non-repayment of a loan to the company [appellant] . [geïntimeerde 3] said that the problems were related to loan agreement. It was a bond portfolio loan with a value of around 6 million US Dollars. [geïntimeerde 3] asked me for legal assistance to close the criminal proceedings against [geïntimeerde 1] . I received the case, and the abovementioned agreement was provided by [geïntimeerde 3] (att. l). [geïntimeerde 3] told me that [geïntimeerde 1] had partly repaid this loan.
I contacted the Al Raffa Police Station and got confirmation that the police wanted to question [geïntimeerde 1] because [appellant] had filed a claim against [geïntimeerde 1] . The list of charges was the following: breach of trust and the loan agreement, embezzlement of the portfolio of bonds, and forgery of government documents concerning a court order. I confronted [geïntimeerde 3] with this fact and asked him which day [geïntimeerde 1] could come to the police.
[geïntimeerde 3] told me that [geïntimeerde 1] had already left the United Arab Emirates. [geïntimeerde 3] said that [geïntimeerde 1] was at the hospital in Germany and could not come to visit the Police station in UAE. [geïntimeerde 3] provided me with the relevant doctor's statements, and I transferred these documents to the Police. (att. 2)
After me contacting the Police and clarifying the details of the claim [geïntimeerde 3] informed me that [geïntimeerde 1] now better understands the situation with [appellant] and then [geïntimeerde 3] stated that [geïntimeerde 1] received the bonds on his account in 2011 as a payment from [appellant] ' owner, [persoon] for her house, the car, and the shares of the Dutch company (att.3). Then [geïntimeerde 3] told me that he could prove these statements and, if necessary, he could bring other witnesses from the Netherlands.
(…)”
Vorderingen ten aanzien van [geïntimeerde 3]
Obligatieportefeuille
3.23.
Het hof oordeelt omtrent hetgeen te bewijzen is opgedragen als volgt. [geïntimeerde 3] heeft als getuige in enquête verklaard dat hij een rekening bij SCB heeft gehad die op naam van [geïntimeerde 1] en hem stond, dat op die rekening een obligatieportefeuille ter waarde van ruim
$ 6.500.000 is binnengekomen (met de latere aanvulling dat hij het exacte bedrag zich niet herinnert), dat hij dat niet heeft gezien maar dat hoorde van [geïntimeerde 1] in november 2011, dat hij toen niet officieel voor [geïntimeerde 1] werkte en dat [geïntimeerde 1] en hij elkaar wel veel hebben ontmoet en dat zij kennissen/bekenden van elkaar waren. Voorts heeft [geïntimeerde 3] verklaard dat hij van [geïntimeerde 1] heeft gehoord dat [geïntimeerde 1] de obligatieportefeuille geherstructureerd heeft, dat die zijn persoonlijke spaargelden betrof en dat hij in de tijd dat hij werkte bij [bedrijf 1] niet gehoord heeft dat die obligatieportefeuille van [appellant] afkomstig was.
[naam 1] heeft als getuige verklaard dat de zaak waarvoor [geïntimeerde 1] bij hem was gekomen een aangifte tegen [geïntimeerde 1] betrof aangaande een leningsovereenkomst, dat [geïntimeerde 3] steeds zijn contactpersoon was, dat hij de leningsovereenkomst voor het eerst heeft gezien in augustus of september 2013 (omdat het lang geleden is, weet hij dat niet precies; in zijn onder 3.22 geciteerde schriftelijke verklaring van 17 november 2021 noemt hij juli 2013), dat hij aan [geïntimeerde 3] heeft gevraagd hoe het zat met de leningsovereenkomst en dat de strafrechtelijke aangifte onder meer zag op die overeenkomst.
De schriftelijke verklaringen van [naam 1] houden in dat hij [geïntimeerde 1] maar eenmaal heeft gezien, dat hij veel mails van [geïntimeerde 3] heeft ontvangen en bijna geen mails van [geïntimeerde 1] , dat alle communicatie via [geïntimeerde 3] ging omdat [geïntimeerde 1] niet communiceerde in het Engels of Arabisch, dat [geïntimeerde 3] tegen hem heeft gezegd dat [geïntimeerde 1] de obligaties van [appellant] in november 2011 op [geïntimeerde 1] rekening heeft ontvangen van de eigenaar van [appellant] als betaling voor haar huis, een auto en aandelen in een Nederlandse onderneming.
3.24.
Uit de brief van 19 december 2017 van SCB aan [geïntimeerde 3] (productie 24 bij memorie van antwoord) volgt dat zij op 20 november 2011 het verzoek heeft gekregen om [geïntimeerde 3] toe te voegen aan rekeningnummer [nummer] als “Joint account holder”, dat is uitgevoerd op 23 november 2011.
[geïntimeerde 3] heeft, zoals gezegd, blijkens zijn getuigenverklaring in november 2011 van [geïntimeerde 1] gehoord dat een obligatieportefeuille van $ 6.500.000 (hij kan zich het exacte bedrag niet herinneren) op die rekening was gestort.
[geïntimeerde 3] stelt dat hij pas in 2014 op de hoogte is geraakt van het feit dat er overeen-komsten zouden kunnen bestaan op grond waarvan [appellant] financiële aanspraken op [geïntimeerde 1] of [bedrijf 1] zou kunnen hebben. Uit de getuigenverklaring van [naam 1] en zijn schriftelijke verklaring van 17 november 2021 volgt echter dat [geïntimeerde 3] reeds voor het eerste gesprek met [naam 1] in juli, augustus of september 2013 op de hoogte moet zijn geweest van de leningsovereenkomst betreffende de obligatieportefeuille. Hoewel [naam 1] tijdens het getuigenverhoor onder meer verklaard heeft over de leningsovereenkomst overgelegd als productie 21 bij memorie van grieven, zijnde de overeenkomst die ziet op de geleende geldbedragen, blijkt dat uit het volgende. [geïntimeerde 3] voerde de gesprekken met [naam 1] omdat [geïntimeerde 1] geen Engels of Arabisch sprak, blijkens de getuigenverklaring van [naam 1] . De betalingsverplichting van [geïntimeerde 1] in de overeenkomst met [bedrijf 2] van 21 juli 2013 (productie 127 bij memorie na enquête van [appellant] ) is uitgedrukt als een percentage van 6% van 22 miljoen Dirham, welk bedrag toentertijd overeenkwam met ruim € 5.800.000, en welk bedrag in de overeenkomst wordt geduid als het bedrag dat [geïntimeerde 1] heeft ontvangen van de eiser, te weten [appellant] , terwijl de leningsovereenkomst overgelegd als productie 21 bij memorie van grieven “slechts” ziet op bedragen van $ 367.000 en € 1.705.000. De strafrechtelijke aangifte van [appellant] tegen [geïntimeerde 1] (productie 125 bij memorie na enquête van [appellant] ) ziet op beide leningsovereenkomsten. Uit de schriftelijke verklaring van 17 november 2021 van [naam 1] over de reactie van [geïntimeerde 3] namens [geïntimeerde 1] nadat [naam 1] verslag aan [geïntimeerde 3] had gedaan van zijn contact met de politie te [plaats 2] inzake de aangifte wat betreft de verduistering van de obligatieportefeuille blijkt ook dat [geïntimeerde 3] ervan op de hoogte was dat [appellant] de rechthebbende was op de obligatieportefeuille. Dat [naam 1] tijdens het getuigenverhoor boos bleek te zijn op [geïntimeerde 3] is onvoldoende om afbreuk te doen aan de geloofwaardigheid van [naam 1] , anders dan [geïntimeerde 3] meent. Dat geldt ook voor de stelling van [geïntimeerde 3] dat hij niet in [plaats 2] verbleef tijdens het eerste gesprek met de strekking dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden, daar begrijpelijk is dat [naam 1] zich na negen jaar zich niet meer precies de datum van dat gesprek kan herinneren en vaststaat dat een gesprek van [naam 1] met alleen [geïntimeerde 1] niet mogelijk is geweest omdat [geïntimeerde 1] geen Arabisch of Engels spreekt.
3.25.
Hierbij heeft het hof verder het volgende in aanmerking genomen. [geïntimeerde 3] betoogt dat [geïntimeerde 1] hem heeft voorgehouden dat de obligatieportefeuille op hun gezamenlijke SCB-rekening spaargeld van [geïntimeerde 1] betrof en dat die is overgeboekt op de gezamenlijke rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] bij Citibank om de gevolgen van de strenge Shariawetgeving in [plaats 2] te ontlopen bij overlijden van [geïntimeerde 1] . Het is echter ongeloofwaardig dat [geïntimeerde 1] (om die reden) zonder meer en zonder schriftelijke vastlegging van afspraken daarover aan [geïntimeerde 3] , die slechts een bekende van [geïntimeerde 1] was, de beschikking over een zeer omvangrijk bedrag aan gespaard vermogen zou hebben gegeven.
Bovendien heeft [geïntimeerde 3] geen enkele deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij eraan heeft meegewerkt om gezamenlijke rekeningen op naam van [geïntimeerde 1] en hem te openen, terwijl ze slechts bekenden van elkaar waren.
Het relaas van [geïntimeerde 3] is kennelijk bedoeld om te verdoezelen dat en wanneer [geïntimeerde 3] kennis heeft gekregen over de herkomst en teruggaveverplichting van (de waarde van) de obligatieportefeuille.
3.26.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.24 en 3.25 is overwogen is de conclusie gerechtvaardigd dat [geïntimeerde 3] in ieder geval in de eerste helft van 2013 vóór het gesprek met [naam 1] over de obligatieportefeuille wist dat [geïntimeerde 1] (de waarde van) de obligatieportefeuille uiterlijk op 31 december 2012 had moeten teruggeven aan [appellant] .
Zoals [geïntimeerde 3] terecht opmerkt mocht [geïntimeerde 1] tot 31 december 2012 ingevolge de leningsovereenkomst van 1 november 2011 tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] over de obligaties beschikken. [geïntimeerde 3] heeft niet (voldoende gemotiveerd) betwist en het staat tussen partijen dus vast dat (de waarde van) de obligatieportefeuille in de periode tot de strafrechtelijke aangifte van [appellant] in de zomer van 2013 telkens binnen het bereik bleef van [geïntimeerde 1] doordat het vermogen werd rondgepompt tussen de bankrekening van [bedrijf 1] en die van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] gezamenlijk bij SCB en Citibank (vgl. memorie na enquête van [appellant] nr. 105). Door [geïntimeerde 3] is de met bewijsstukken onderbouwde stelling van [appellant] dat daarna het vermogen niet langer werd rondgepompt tussen de rekeningen van [bedrijf 1] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] gezamenlijk en dat er steeds meer betalingstransacties werden verricht naar de buitenlandse en persoonlijke bankrekeningen van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] en van buitenlandse partijen, niet voldoende gemotiveerd betwist. Het doet er niet toe, anders dan [geïntimeerde 3] betoogt, dat de betalingen van [geïntimeerde 1] aan hem en [geïntimeerde 4] op geldige titels berustten (en dus niet puur ter verrijking van hen waren). Het gaat er om dat [geïntimeerde 3] , vanaf het moment dat hij wist dat de obligatieportefeuille niet aan [geïntimeerde 1] maar aan [appellant] toebehoorde, geen zorg heeft gedragen dat (de waarde van) de obligatieportefeuille aan [appellant] gerestitueerd werd en eraan heeft meegewerkt of heeft toegelaten dat deze vanaf de zomer van 2013 op de geschetste wijze werd weggesluisd ten nadele van [appellant] . In dit verband is van betekenis dat [geïntimeerde 3] een onmisbare schakel in het verduisteren van de obligatieportefeuille van [appellant] door [geïntimeerde 1] was doordat hij met [geïntimeerde 1] en/of-rekeningen heeft geopend bij SCB en Citibank, beide te VAE, waarbij [geïntimeerde 1] afhankelijk was van de contacten van [geïntimeerde 3] met deze banken omdat [geïntimeerde 1] , in tegenstelling tot [geïntimeerde 3] , geen Engels of Arabisch sprak. De verklaring van [geïntimeerde 3] die erop neerkomt dat [geïntimeerde 1] zonder [geïntimeerde 3] met SCB contact kon hebben omdat haar medewerker “ [naam 2] ” Russisch sprak wordt niet (voldoende) door andere bewijsstukken gestaafd, zodat het hof deze verklaring passeert.
Daarbij komt dat [geïntimeerde 3] geen deugdelijke verklaring heeft gegeven waarom hij aan het openen van deze en/of-rekeningen heeft meegewerkt en ook niet waarom het gerechtvaardigd was dat er hij er bij de opening van de SCB-rekening zonder meer vanuit is gegaan dat de waarde van de obligatieportefeuille die daarop werd gestort spaargeld van [geïntimeerde 1] betrof. Gegeven het feit dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] elkaar niet goed kenden en het een bedrag van ruim $ 6 miljoen betrof waarover [geïntimeerde 3] kon beschikken, had hij zich moeten verdiepen in de herkomst van dat bedrag en niet alleen mogen afgaan op de gestelde verklaring daarover van [geïntimeerde 1] .
Gelet op dit een en ander heeft [geïntimeerde 3] onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld.
3.27.
[geïntimeerde 3] werpt voorts nog op dat hij als mederekeninghouder van de SCB-effecten-rekening hooguit voor 50% kan worden aangesproken en betwist de hoogte van de waarde van de obligatieportefeuille.
Deze verweren gaan niet op. [geïntimeerde 3] is hoofdelijk aansprakelijk voor de schade op grond van artikel 6:102 lid 1 BW. Voorts is eerder vastgesteld (zie hierboven onder 3.13) dat de waarde van de obligatieportefeuille ten tijde van de overboeking van EFG naar SCB $ 6.573.414 bedroeg, waarvan het hof zal uitgaan.
3.28.
De conclusie is dat de vordering van [appellant] tot betaling door [geïntimeerde 3] aan haar van de waarde van de obligatieportefeuille ad $ 6.573.414 vermeerderd met rente, toewijsbaar is.
Leningsovereenkomst [bedrijf 1] en [appellant]
3.29.
Dan wordt nu toegekomen aan de vordering ad € 1.933.150 uit de geldleningsovereen-komst tussen [bedrijf 1] en [appellant] . [appellant] stelt ten aanzien van de geldleningsovereenkomst dat, aangezien [geïntimeerde 3] wist van de geldleningsovereenkomst tussen [appellant] en [bedrijf 1] , op hem als bestuurder, uitvoerend [functie 2] dan wel beleidsbepaler van [bedrijf 1] naar Nederlands recht en het recht van de VAE de verplichting rustte om het geleende geld niet zo te besteden dat voorzienbaar was dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens [appellant] niet zou kunnen nakomen.
[appellant] heeft deze grondslag niet in haar grieven in de dagvaarding in hoger beroep aangevoerd, maar eerst bij haar akte van 21 mei 2019. [geïntimeerde 3] heeft tegen deze nieuwe grondslag bezwaar gemaakt, zodat deze, gelet op de tweeconclusieregel, reeds daarom niet in aanmerking kan worden genomen.
Bovendien heeft [appellant] niet of nauwelijks stellingen, laat staan onderbouwde stellingen, met betrekking tot deze vermeende bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde 3] naar Nederlands recht en het recht van VAE aangevoerd, zodat deze grondslag de vordering dan ook niet kan dragen. Hetzelfde geldt voor de andere grondslagen die [appellant] ten aanzien van deze vordering heeft aangevoerd, indien en voor zover die uit de stukken van [appellant] voor het hof en [geïntimeerde 3] zijn af te leiden, zoals art. 6:166 BW. De getuigen hebben overigens ook niet (voldoende) verklaard over feiten en omstandigheden met betrekking tot deze grondslagen, in aanmerking genomen dat de bewijsopdracht ook zag op het wegsluizen van de geleende geldbedragen.
3.30.
De conclusie ten aanzien van de vordering uit geldlening jegens [geïntimeerde 3] is dat die zal worden afgewezen.
Vorderingen ten aanzien van [geïntimeerde 4]
3.31.
[appellant] heeft ten aanzien van [geïntimeerde 4] de volgende grondslagen aangevoerd:
a. a) [geïntimeerde 4] profiteerde van de wanprestatie van [geïntimeerde 1] , terwijl zij wist dat van
wanprestatie sprake was;
b) [geïntimeerde 4] is voorts aansprakelijk op grond van het feit dat zij naar Russisch
recht in gemeenschap van goederen is gehuwd met [geïntimeerde 3] .
De grondslag onder a gaat niet op, omdat de getuigen [geïntimeerde 3] en [naam 1] niet (voldoende) hebben verklaard over de bewijsopdracht betreffende [geïntimeerde 4] en zij ook niet zelf als getuige is voorgebracht. Overigens heeft [appellant] geen (voldoende) bijzondere omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde 4] aangevoerd, die zouden kunnen leiden tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad bij haar wetenschap van de wanprestatie van [geïntimeerde 1] jegens [appellant] . Hetzelfde geldt voor de andere grondslagen die [appellant] ten aanzien van deze vordering heeft aangevoerd, indien en voor zover die uit de stukken van [appellant] voor het hof en [geïntimeerde 4] zijn af te leiden, zoals art. 6:166 BW.
Met betrekking tot de grondslag onder b heeft [appellant] een vertaling van art. 256 van het Burgerlijk Wetboek van de Russische Federatie met als kop “Gemeenschap van goederen tussen echtgenoten” overgelegd (productie 82 bij akte van 21 mei 2019). Hieruit blijkt enkel dat in beginsel sprake is van gemeenschappelijk eigendom bij verwerving van eigendom door een van de echtgenoten. In dit artikel is niet geregeld, anders dan [appellant] meent, dat in geval van gemeenschap van goederen de ene echtgenoot aansprakelijk is voor de schulden van de andere echtgenoot. Deze grondslag faalt reeds hierom.
3.32.
De conclusie ten aanzien van de vordering jegens [geïntimeerde 4] is dat die zal worden afgewezen.
Slotsom
3.33.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen jegens [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] zullen worden toegewezen. De vorderingen jegens [geïntimeerde 3] zullen voor zover betreffende de obligatieportefeuille worden toegewezen en voor het overige afgewezen. Hierbij merkt het hof op dat [appellant] geen belang meer heeft bij de vordering jegens [geïntimeerde 3] tot afgifte van stukken, aangezien dezelfde vordering als incidentele vordering reeds behandeld is in het arrest van 23 november 2021. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 6.675, die door [geïntimeerde 3] zijn betwist, zullen voor zover hem betreffende worden afgewezen, aangezien de daartoe verrichte werkzaamheden niet nader zijn geduid. De vordering jegens [geïntimeerde 4] zal worden afgewezen.
3.34.
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 3] zullen als de (wat betreft laatstgenoemde: grotendeels) in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van de eerste instantie, de dagvaarding in hoger beroep (houdende de grieven) en het griffierecht hoger beroep. De van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] gevorderde dwangsom zal aan een maximum worden gebonden.
[geïntimeerde 3] zal voorts worden veroordeeld in de overige kosten van het hoger beroep en de incidenten. Het hof ziet geen (voldoende) aanleiding om hem in de reële proceskosten van [appellant] te veroordelen. Het verweer van [appellant] tegen de door de getuige [geïntimeerde 3] opgegeven taxe wordt verworpen, nu het bedrag van € 550 het hof redelijk voorkomt. Gelet op de uitkomst bestaat overigens ook geen belang bij dit verweer.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [geïntimeerde 4] worden veroordeeld. Haar kosten worden op nihil gesteld, nu voor haar geen afzonderlijke stukken zijn ingediend en/of niet afzonderlijk is gepleit.
3.35.
In het dictum in het tussenarrest van 23 november 2021 in het incident op grond van art. 843a (oud) Rv is opgenomen: “houdt de beslissing over de redelijke kosten van [geïntimeerden] inzake het verstrekken van afschriften van de desbetreffende stukken (…) aan tot het eindarrest in de hoofdzaak”. [geïntimeerde 3] heeft zich niet meer uitgelaten over deze kosten. Het hof zal deze kosten daarom schatten op € 5.000.
3.36.
[geïntimeerde 3] verzet zich tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. Hij voert hiertoe aan dat hij een eenvoudige particulier is, terwijl de zaak om een enorm belang gaat en [appellant] geen kantoor of andere bekende vermogensbestanddelen in Nederland of de Europese Unie heeft, zodat restitutie nagenoeg onmogelijk is.
Het hof verwerpt dit verweer na afweging van de wederzijdse belangen. Hierbij is in aanmerking genomen dat [appellant] thans na vele jaren procederen een titel tot verhaal van haar schade krijgt. Dat de ingrijpende gevolgen voor [geïntimeerde 3] wellicht moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, is onvoldoende om anders te oordelen.
In de herroepingszaak en in de bodemzaak
3.37.
Het hof stelt de kosten in de herroepingszaak als volgt vast:
- griffierecht € 783,00
- salaris
€ 8.856,00(tarief VI, 2 punten)
totaal € 9.639,00
3.38.
Het hof stelt de kosten in de bodemzaak als volgt vast.
Kosten van het geding in eerste instantie, de dagvaarding in hoger beroep (houdende de grieven) en het griffierecht hoger beroep:
- explootkosten eerste aanleg € 2.597,98
- griffierecht eerste aanleg € 3.894,00
- salaris advocaat eerste aanleg € 3.211,00 (tarief VIII, 1 punt)
- explootkosten hoger beroep € 86,70
- griffierecht hoger beroep € 5.270,00
- grieven (in de dagvaarding) € 6.217,00 (tarief VIII, 1 punt)
- beslagkosten
€ 3.652,54
totaal € 24.929,22
Overige kosten hoger beroep:
- akte van 21 mei 2019 € 3.308,50 (tarief VIII, 0,5 punt)
- akte van rectificatie € nihil
- mondelinge behandeling 17 september 2019 € 6.217,00 (tarief VIII, 1 punt)
- enquête € 6.217,00 (tarief VIII, 1 punt)
- taxe getuige € 550,00
- contra-enquête € 3.308,50 (tarief VIII, 0,5 punt)
- memorie na enquête € 3.308,50
- mondelinge behandeling 17 januari 2025 € 6.217,00
Incidenten:
- incident art. 224 Rv (arrest 12 juni 2018) € 6.217,00 (tarief VIII, 1 punt)
- incident art. 843a (oud) Rv (arrest 23 november 2021) € 6.217,00 (tarief VIII, 1 punt)
- incident art. 224 Rv (arrest 8 januari 2019) € 6.217,00 (tarief VIII, 1 punt)
- incident art. 224 Rv
€ 6.217,00(tarief VIII, 1 punt)
totaal € 53.994,50

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
in de herroepingszaak
4.2.
verklaart [geïntimeerden] niet-ontvankelijk in hun vordering tot herroeping van het arrest van 10 januari 2023;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 9.639 te vermeerderen met € 178 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot van € 92 ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.4.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de bodemzaak
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de anderen zijn bevrijd, tot betaling aan [appellant] van € 1.933.150, te vermeerderen met wat betreft [geïntimeerde 1] de contractuele rente van 3% per maand en wat betreft [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] de wettelijke rente telkens vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot en met die van de algehele voldoening;
4.6.
veroordeelt [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de ander is bevrijd, tot betaling aan [appellant] van $ 6.573.414, vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot en met die van de algehele voldoening;
4.7.
veroordeelt [geïntimeerde 1] tot afgifte aan [appellant] van alle administratie en bankstukken van [bedrijf 1] en tevens van alle bankafschriften van alle rekeningen die [geïntimeerde 1] (al dan niet samen met anderen) aanhoudt of aanhield bij SCB, een en ander vanaf 23 november 2011 tot en met heden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag of dagdeel dat [geïntimeerde 1] hiermee geheel of ten dele in gebreke blijft vanaf twee dagen na betekening van dit arrest, tot een maximum van € 250.000;
4.8.
veroordeelt [geïntimeerde 2] tot afgifte aan [appellant] van alle administratie en bankstukken van [geïntimeerde 5] , Ventes Limited en Argo Costa SL, vanaf 1 december 2011 tot heden,
een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag of dagdeel dat [geïntimeerde 2] hiermee geheel of ten dele in gebreke blijft vanaf twee dagen na betekening van dit arrest, tot een maximum van € 250.000;
4.9.
veroordeelt [geïntimeerde 5] tot afgifte aan [appellant] van alle administratie en bank-stukken van [geïntimeerde 5] , vanaf 1 december 2011 tot heden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag of dagdeel dat [geïntimeerde 5] hiermee geheel of ten dele in gebreke blijft vanaf twee dagen na betekening van dit arrest, tot een maximum van € 250.000;
4.10.
veroordeelt [geïntimeerde 3] tot betaling aan [appellant] van $ 6.573.414, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot en met die van de algehele voldoening;
4.11.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde 3] van € 5.000;
4.12.
veroordeelt [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de anderen zijn bevrijd, tot betaling aan [appellant] van € 6.675;
4.13.
veroordeelt [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de anderen zijn bevrijd, in de kosten van het geding in eerste aanleg, de dagvaarding in hoger beroep (houdende de grieven) en het griffierecht hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 24.929,22;
4.14.
veroordeelt [geïntimeerde 3] in de overige kosten van het hoger beroep en de incidenten, met uitzondering van het incident tot herziening van het arrest van 23 november 2021, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 53.994,50;
4.15.
compenseert de kosten van [appellant] en [geïntimeerde 3] van het incident tot herziening van het arrest van 23 november 2021, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.16.
veroordeelt [appellant] in de kosten van [geïntimeerde 4] , tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 4] vastgesteld op nihil;
4.17.
verklaart deze veroordelingen, met uitzondering van die onder 4.11, uitvoerbaar bij voorraad;
4.18.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en
M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.