ECLI:NL:GHAMS:2025:1017

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.347.642/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van het verzoek om raadsonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De kinderrechter had eerder op 30 augustus 2024 de uithuisplaatsing verlengd tot 17 augustus 2025, een beslissing waartegen de moeder en de vader in hoger beroep gingen. De moeder verzocht om beëindiging van de uithuisplaatsing en om een raadsonderzoek, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) de verlenging steunde. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het heeft overwogen dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder had betoogd dat de uithuisplaatsing onterecht was en dat zij in staat was om voor [minderjarige 1] te zorgen, maar het hof oordeelde dat de situatie bij de moeder onvoldoende veilig was voor de ontwikkeling van het kind. Het hof heeft ook de rol van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming in de procedure belicht, en geconcludeerd dat de pleegmoeder een veilige omgeving biedt voor [minderjarige 1]. De verzoeken van de moeder om een raadsonderzoek werden afgewezen, omdat het hof voldoende informatie had om een beslissing te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.347.642/01
zaaknummer rechtbank: C/13/753200 / JE RK 24-419
beschikking van de meervoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. C.M.E. Schreinemacher te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] ;
- [de vader] , hierna: de vader.
Als informant zijn aangemerkt:
- de pleegmoeder [pleegmoeder] , hierna: de pleegmoeder;
- ( half)zus [ zus 1] , hierna: de zus.
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (9 jaar).
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) heeft in een beschikking van 30 augustus 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot 17 augustus 2025.
De moeder is het daarmee niet eens en wil dat de uithuisplaatsing wordt beëindigd. De vader is het ook niet eens met de bestreden beschikking. De GI is het wel eens met de bestreden beschikking.
Het hof zal de bestreden beschikking in stand laten en legt hierna uit waarom.
2. De procedure in hoger beroep
2.1
De moeder is op 3 november 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een e-mailbericht van de zijde van de pleegmoeder van 24 februari 2025 met bijlage;
- een brief van de zijde van de moeder van 28 februari 2025 met bijlage.
2.3
[minderjarige 1] is door het hof gevraagd naar haar mening en heeft in een brief laten weten wat zij van de zaak vindt. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van deze brief zakelijk weergegeven.
2.4
De zitting heeft op 6 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de waarnemend gezinsvoogd;
- de vader;
- de pleegmoeder;
- de zus;
- de raad, vertegenwoordigd door A. Touber.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep een verweerschrift overgelegd en dit voorgelezen behoudens de eerste twee en de laatste twee alinea’s. Het hof heeft de aan dit verweerschrift gehechte producties geweigerd en teruggeven, aangezien die te laat waren ingediend.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van onder andere [minderjarige 1] , geboren [in] mei 2015.
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.2
[minderjarige 1] staat sinds 19 mei 2023 onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 17 augustus 2025.
Van 10 maart 2016 tot 10 december 2019 heeft [minderjarige 1] ook onder toezicht gestaan.
3.3
[minderjarige 1] is sinds 24 januari 2024 uit huis geplaatst op grond van een machtiging van de kinderrechter.
[minderjarige 1] verblijft sinds de zomervakantie 2024 bij de pleegmoeder.
Hiervoor is [minderjarige 1] al twee keer eerder uithuisgeplaatst geweest.
3.4
De ouders hebben naast [minderjarige 1] gezamenlijk nog één ander kind, [minderjarige 2] , geboren in 2023.
De moeder heeft daarnaast nog vier meerderjarige kinderen, waaronder de hierboven genoemde zus van [minderjarige 1] . Deze zus woont ook bij de pleegmoeder, net als haar (half)zus [ zus 2] en haar broertje [minderjarige 2] .

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot 17 augustus 2025.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende alsnog het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen en de uithuisplaatsing te beëindigen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht. Daarnaast verzoekt de moeder om een raadsonderzoek te gelasten naar de vraag waar [minderjarige 1] het best kan opgroeien.
4.3
De GI verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit artikel 1:265c, tweede lid BW volgt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
De standpunten
5.2
De moeder vindt dat de machtiging uithuisplaatsing ten onrechte is verlengd.
De uithuisplaatsing zou nooit nodig zijn geweest als de GI [minderjarige 1] niet met spoed uit huis had geplaatst toen de moeder slechts een middag afwezig was. De moeder was die dag overstuur omdat zij [minderjarige 2] niet mocht meenemen uit het ziekenhuis. Na een paar uur in een politiecel mocht zij alweer naar huis. [minderjarige 1] had een nachtje ergens kunnen logeren waarna de moeder weer voor haar had kunnen zorgen. [minderjarige 1] heeft zeven jaar aaneengesloten bij de ouders thuis gewoond. Ook is [minderjarige 1] de vorige keer maar heel kort uit huis geplaatst geweest. De ondertoezichtstelling is toen zelfs beëindigd omdat het goed ging thuis.
De moeder is bereid om mee te werken aan noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige 1] . Ook slikt de moeder de nodige medicatie. Zij is hier enkel tijdelijk mee gestopt toen zij zwanger wilde worden van [minderjarige 2] . Zodra zij bevallen was is zij weer begonnen met haar medicatie. Inmiddels wil de moeder niet meer zwanger raken dus zij zal haar medicatiegebruik voortzetten.
De moeder betwist de feiten zoals de rechtbank die van de GI en de raad heeft aangenomen. De moeder heeft [minderjarige 1] niet verwaarloosd of haar voor haar broertje [minderjarige 2] laten zorgen. Ook deed [minderjarige 1] het prima op school en kon zij goed overweg met haar leeftijdsgenoten. Door de uithuisplaatsing ziet [minderjarige 1] haar vader en haar neefjes en nichtjes niet meer die bij de moeder in de buurt wonen. [minderjarige 1] is uit de voor haar vertrouwde omgeving getrokken, gaat niet meer naar dezelfde clubjes en ziet haar vriendjes en vriendinnetjes niet meer. Dat is in strijd met haar rechten op grond van het IVRK.
Wat de vermeende LVB-problematiek van de ouders betreft, is het de moeder onduidelijk wat dat met [minderjarige 1] te maken heeft.
Een machtiging uithuisplaatsing is een ultimum remedium waarnaar ten onrechte nooit een raadsonderzoek is gedaan. Daarom verzoekt de moeder het hof om alsnog een raadsonderzoek te gelasten naar het perspectief van [minderjarige 1] en de mogelijkheden om bij de moeder op te groeien. De GI had op zijn minst een thuisplaatsing moeten onderzoeken, aldus de moeder.
5.3
De GI heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk was omdat de moeder onvoldoende beschikbaar was voor de kinderen. Hierdoor moest [minderjarige 1] voor zichzelf en haar broertje zorgen. Daarnaast is [minderjarige 1] blootgesteld aan ruzies tussen haar ouders en werd zij belast met volwassenproblematiek doordat zij geheimen moest bewaren of bepaalde dingen niet mocht vertellen. Door dit alles vertoonde [minderjarige 1] zelfbepalend gedrag en maakte haar school zich zorgen om haar omdat zij moeite had met concentreren en afstandelijk was.
Daarnaast was de moeder terughoudend in het toelaten van hulp waardoor er geen zicht was op de leefsituatie van [minderjarige 1] . De ouders ontkennen de zorgen, zijn wisselend in het delen van informatie en zijn onvoorspelbaar. Tot op heden is het moeilijk om contact te krijgen met de ouders waardoor toestemming voor behandelingen, inentingen en therapie uitblijven. De moeder vindt het moeilijk om zich aan gemaakte afspraken te houden, ook ten aanzien van de omgangsmomenten met [minderjarige 1] .
Op dit moment verblijft [minderjarige 1] op een fijne plek waar ook haar zussen en haar broertje wonen. Zij kan hier voor onbepaalde tijd blijven en wordt traumasensitief opgevoed.
Uiteindelijk is op basis van een diagnostisch onderzoek door een professional van de GI besloten dat het perspectief van [minderjarige 1] bij een pleeggezin ligt. Dit besluit is voor de zomervakantie van 2024 genomen en in september 2024 met de moeder besproken, aldus de GI.
5.4
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verteld dat hij vindt dat [minderjarige 1] het best bij de moeder kan opgroeien. Hij is stabiel en zou dan direct voor haar klaarstaan, aldus de vader.
5.5
De pleegmoeder en de zus hebben ter zitting in hoger beroep verteld dat [minderjarige 1] op de vragenlijsten voor traumabehandeling hoog scoort op het hebben van trauma’s en daarom is aangemeld voor traumabehandeling. Door het uitblijven van toestemming hiervoor is dit echter nog niet begonnen. De trauma’s belemmeren [minderjarige 1] op school en in haar ontwikkeling. Zij heeft veel geheimen in haar hoofd die zij niet mag vertellen. Daarnaast heeft [minderjarige 1] geleerd om op een bepaalde manier voor zichzelf te zorgen. Hierdoor heeft zij moeite met bijvoorbeeld de dagelijkse hygiëne en denkt zij soms dat ze al volwassen is en zaken kan regelen. Op school loopt [minderjarige 1] achter in haar taal en rekenen, daarbij wordt zij geholpen door de school.
[minderjarige 1] wil graag met haar ouders bellen maar die belmomenten verwarren haar ook. Zo is de vader vaak aanwezig wanneer de moeder belt terwijl zij niet meer samen zouden zijn. Ook neemt de vader op de afgesproken belmomenten vaak niet op wat [minderjarige 1] teleurstelt, aldus de pleegmoeder en de zus.
Het advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad heeft hiertoe aangevoerd dat voorafgaand aan de bestreden beschikking de raad de kinderrechter reeds heeft geadviseerd [minderjarige 1] uit huis te plaatsen. De raad had zich daarbij gebaseerd op informatie van de GI over de ingezette spoedhulp die was gericht op ondersteuning van de moeder en informatie uit de eerdere machtigingen uithuisplaatsing.
De raad heeft ter zitting voorts naar voren gebracht dat de vele ingrijpende gebeurtenissen in het korte leven van [minderjarige 1] , waaronder de eerdere uithuisplaatsingen, invloed op haar ontwikkeling hebben. Het is voor [minderjarige 1] van belang dat zij passende zorg ontvangt en dat traumatherapie wordt ingezet, zodat zij kind kan zijn, zich kan ontwikkelen en de zorg en ondersteuning krijgt die zij nodig heeft.
Voor [minderjarige 1] is het belangrijk dat zij contact houdt met haar ouders. Zij wil dat zelf ook graag. Daarover moeten duidelijke afspraken worden gemaakt en moet er worden gekeken naar wat zij nodig heeft, aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.7
Het hof stelt voorop dat enkel aan het oordeel van het hof voorligt of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat [minderjarige 1] uit huis moet worden geplaatst en in het verlengde daarvan of deze uithuisplaatsing moet doorlopen tot 17 augustus 2025. Voor zover de GI een definitieve beslissing heeft genomen over het perspectief van [minderjarige 1] en dit met de moeder heeft besproken na het nemen van een opvoedbesluit, zoals de GI ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, ligt dat in deze zaak niet ter beoordeling aan het hof voor omdat dit niet blijkt uit de stukken. De verslaglegging van het opvoedbesluit lijkt enkel intern binnen de GI te hebben plaatsgehad. Hierdoor kan het hof niet beoordelen hoe de GI tot het opvoedbesluit is gekomen en wat in dat kader is gebeurd sinds de bestreden beschikking. Ook is door de ontbrekende verslaglegging niet duidelijk geworden of dit besluit daadwerkelijk met de moeder is besproken.
5.8
Het hof is van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking en nu nog steeds de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aanwezig zijn en dat zij in ieder geval voor de duur van deze uithuisplaatsing bij de pleegmoeder dient te blijven. Het hof beschrijft hierna hoe het tot dit oordeel is gekomen.
5.9
[minderjarige 1] is twee keer eerder uithuisgeplaatst geweest omdat de moeder onvoldoende beschikbaar was om voor haar te zorgen en de vader ook niet in staat was de verzorging op zich te nemen. Daarnaast waren er meerdere Veilig Thuis meldingen over huiselijk geweld. Na de vorige uithuisplaatsing woonde [minderjarige 1] sinds 31 mei 2023 weer bij de moeder. Op 28 december 2023 is er een nieuwe Veilig Thuis melding gedaan over huiselijk geweld tussen de ouders, waarvan [minderjarige 1] getuige is geweest. Eind januari 2024 is [minderjarige 1] opnieuw uithuisgeplaatst omdat de moeder niet voor haar kon zorgen omdat zij was meegenomen door de politie na een woede-uitbarsting in het ziekenhuis. Daaraan voorafgaand was de GI in het kader van de ondertoezichtstelling al eens op huisbezoek geweest en had de GI geconstateerd dat de woning vervuild en slecht bewoonbaar was. Ook lukte het de moeder niet om leeftijdsadequaat bij [minderjarige 1] aan te sluiten en legde zij veel verantwoordelijkheden bij [minderjarige 1] . Daarnaast mocht [minderjarige 1] van de moeder niet op bezoek bij vriendjes en had zij een leerachterstand. Spoedhulp van Levvel is van februari 2024 tot april 2024 betrokken geweest en is ingezet om in kaart te brengen wat de belastbaarheid, leerbaarheid, opvoedvaardigheden en emotionele beschikbaarheid van de moeder is. In het advies van 9 april 2024 concludeert Levvel Spoedhulp dat de moeder onvoldoende in staat is om de zorg voor [minderjarige 1] te dragen. Door haar belaste verleden en LVB-problematiek is het voor de moeder lastig om emotioneel aan te sluiten bij [minderjarige 1] . Daarom heeft Levvel Spoedhulp geadviseerd dat [minderjarige 1] voor langere tijd ergens anders zou moeten verblijven. In het raadsadvies van 29 augustus 2024 is - samengevat - geadviseerd [minderjarige 1] uit huis te plaatsen in het gezin van de pleegmoeder.
De pleegmoeder heeft in een e-mailbericht van 24 januari 2025 geschreven dat [minderjarige 1] veel last ondervindt van de trauma’s en ontbrekende opvoedkundige kaders in haar verleden. Hierdoor heeft zij weinig zelfvertrouwen en een groot wantrouwen naar anderen, waardoor hulp vragen en contact leggen met leeftijdsgenoten en hulpverleners moeilijk gaat.
Het hof is met de GI en de raad van oordeel dat [minderjarige 1] behoefte heeft aan een veilige thuisbasis waar zij traumasensitief wordt opgevoegd. Om aan verwerking van haar trauma’s toe te komen, moet zij in rustig vaarwater verkeren. Het hof is van oordeel dat de pleegmoeder [minderjarige 1] deze rust kan bieden, terwijl daarover bij de moeder thuis structureel zorgen bestaan, zoals hiervoor beschreven. Door de bij de moeder ontbrekende opvoedvaardigheden en ontbrekende veiligheid kan [minderjarige 1] bij de moeder thuis niet toekomen aan haar ontwikkeling en is de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van de machtiging noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.1
Voor zover de moeder zich beroept op het bepaalde in het IVRK, gaat het hof daaraan voorbij. Een inbreuk op het bij dat verdrag beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven is, gelet op het voorgaande, gerechtvaardigd, want noodzakelijk en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
5.11
Voor zover de moeder heeft verzocht een raadsonderzoek te gelasten naar het perspectief van [minderjarige 1] , ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om zonder een dergelijk onderzoek een beslissing in deze zaak over de uithuisplaatsing te kunnen nemen.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. M.C. Schenkeveld en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 15 april 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.