ECLI:NL:GHAMS:2025:1019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.344.496/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verwekerschap met betrekking tot [minderjarige]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor [minderjarige], geboren in 2022. De man, verzoeker in hoger beroep, betwist de verwekker te zijn van het kind en weigert medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek dat door het hof was bevolen. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en heeft een verzoek ingediend voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 300,- per maand moest betalen, maar de man verzoekt om vernietiging van deze beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn medewerking aan het deskundigenonderzoek weigert, wat leidt tot de conclusie dat hij de verwekker is van [minderjarige] in de zin van artikel 1:394 BW. De behoefte van [minderjarige] is vastgesteld op € 247,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de draagkracht van beide ouders. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.065,- per maand, terwijl de moeder een netto besteedbaar inkomen van € 1.148,- per maand heeft. Na vergelijking van de draagkracht van beide ouders, heeft het hof bepaald dat de man een bijdrage van € 233,- per maand moet betalen, met ingang van 24 juli 2024.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en dat de man met terugwerkende kracht een lagere bijdrage moet betalen. Het hof heeft ook overwogen dat de moeder geen terugbetalingsverplichting heeft, aangezien de man tot dat moment niets had betaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.344.496/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/740298 / FA RK 23-6607 (JK/SM)
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak van
[de man] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.V. Garib te Rotterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H. Schmidt te Amsterdam (voorheen: mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam).

1.De procedure in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar de tussenbeschikking van 11 maart 2025. Daarin is een DNA-verwantschapsonderzoek bevolen door een deskundige naar de vraag of de man de verwekker is van [minderjarige] waarbij is bepaald dat het voorschot voor de deskundige (Verilabs) voorlopig ten laste komt van de man.
1.2
Bij bericht van 18 maart 2025 heeft de advocaat van de man het hof bericht dat de man de voorschotnota niet zal voldoen en dat hij niet zal meewerken aan het DNA-onderzoek van Verilabs. Hij wenst nog steeds de door hemzelf aangeschafte (en betaalde) DNA-test te gebruiken.
1.3
De vrouw heeft bij bericht van 20 maart 2025 laten weten niet mee te werken aan een tweede thuistest. Zij meent dat het hof voldoende geïnformeerd is om een beslissing te nemen.

2.De feiten

[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) is het [in ] 2022 geboren kind van de moeder. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .

3.De omvang van het hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, overeenkomstig het (onweersproken) verzoek van de moeder, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepaald van € 300,- per maand met ingang van 28 september 2023.
3.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de moeder alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit verzoek af te wijzen.
3.3
De moeder verzoekt, na wijziging van haar verzoek, primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair, met wijziging van de bestreden beschikking in zoverre, de bijdrage te bepalen op € 145,- per maand.

4.De motivering van de beslissing

Verwekkerschap
4.1
De man voert aan dat er geen grondslag is voor kinderalimentatie, omdat hij betwist de verwekker te zijn van [minderjarige] . In de tussenbeschikking van 11 maart 2025 is overwogen dat, nu partijen twisten over de uitslag van de DNA-test die zij thuis hebben uitgevoerd, een deskundigenonderzoek dient te worden gelast. Daarbij is ook overwogen dat als er geen deskundigenrapport binnenkomt het hof daaraan de gevolgen zal kunnen verbinden die geraden voorkomen.
Het hof stelt vast dat de man zijn medewerking weigert te verlenen aan het deskundigenonderzoek. Uit die weigering maakt het hof de gevolgtrekking die het hof geraden acht. In samenhang bezien met de verklaringen van de man en de vrouw, de stukken en het verhandelde ter zitting neemt het hof daarom als vaststaand aan dat de man de verwekker is van [minderjarige] in de zin van artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek (BW) en dat hij dus onderhoudsplichtig is jegens hem.
Behoefte [minderjarige]
4.2
De man heeft de hoogte van de behoefte van [minderjarige] , de draagkracht van partijen en de ingangsdatum ter discussie gesteld. Het hof zal eerst de behoefte van [minderjarige] vaststellen.
4.3
Tussen partijen staat vast dat zij niet hebben samengewoond. Uitgangspunt bij de bepaling van de behoefte van een kind van ouders die niet in gezinsverband hebben samengeleefd, is dat deze in beginsel bepaald wordt door het gemiddelde te nemen van de afzonderlijke behoeftes van het kind bij ieder van de ouders. In dit geval zou dat een matigende invloed hebben op de behoefte. Nu de man in het geheel niet betrokken is geweest bij het leven van [minderjarige] : hij was niet bij de bevalling aanwezig en daarna is er ook geen enkel contact tussen de man en [minderjarige] tot stand gekomen, ziet het hof aanleiding de behoefte uitsluitend op basis van het inkomen van de moeder te bepalen. Dit is immers het inkomen dat de welstand van [minderjarige] heeft bepaald.
Het hof zal ter bepaling van de behoefte van [minderjarige] uitgaan van het inkomen van de moeder in zijn geboortejaar 2022.
4.4
In 2022 werkte de moeder nog in loondienst. Uit de Verklaring geregistreerd inkomen van dat jaar volgt een inkomen van € 19.108,-. Het NBI berekent het hof, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en het kindgebonden budget, op € 1.967,- per maand. De behoefte van [minderjarige] bedraagt dan € 225,- per maand. Voordat deze behoefte kan worden geïndexeerd, zal het hof de ingangsdatum van de te betalen kinderalimentatie bepalen.
Ingangsdatum
4.5
De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 28 september 2023, zijnde de datum waarop de moeder haar inleidend verzoek heeft ingediend. De man stelt dat hij het verzoekschrift niet heeft ontvangen aangezien hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Volgens de moeder was de man wel degelijk op de hoogte van de procedure; haar advocaat heeft het verzoek ook per e-mail gestuurd naar een mailadres dat de man in 2024 nog gebruikte.
4.6
Het hof acht het in dit geval redelijk om als ingangsdatum de datum van indiening van het appelschrift door de man te hanteren, te weten 24 juli 2024. De man is in eerste aanleg niet verschenen. Het is voorstelbaar dat hij niet op de hoogte was van de door de moeder aangespannen procedure. Nu het hof geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat de wettelijke voorschriften niet zijn gevolgd, komt dat in beginsel voor rekening en risico van de man, maar in dit geval weegt het hof ook mee dat partijen geen contact met elkaar hadden, dat het verwekkerschap van de man eerder niet vaststond en dat de man daarover twijfels had.
4.7
Na indexering bedroeg de behoefte van [minderjarige] in 2024 € 247,- per maand.
Vervolgens dient te worden bepaald met welk aandeel partijen ieder dienen bij te dragen in de behoefte van [minderjarige] per 24 juli 2024.
Draagkracht man
4.8
De man, geboren [in ] 1989, werkt sinds 15 maart 2023 als halmedewerker bij [X] B.V. (32 uur per week). Blijkens salarisspecificaties van augustus tot en met oktober 2024 bedraagt zijn salaris € 2.014,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Het hof constateert dat de man in augustus extra uren heeft gewerkt (tegen een vergoeding van € 25,-) en dat hij een zon- en feestdagentoeslag heeft ontvangen van € 30,-. In september heeft hij een onregelmatigheidstoeslag van € 30,- ontvangen.
Bij gebrek aan verdere gegevens gaat het hof uit van gemiddelden: € 8,- per maand aan overwerk en € 20,- per maand aan toeslagen.
Wanneer daarnaast rekening wordt gehouden met zijn pensioenpremie en WGA-premie alsmede de toepasselijke heffingskortingen, blijkt een NBI van € 2.065,- per maand.
Woonbudget
4.9
De draagkracht van de man wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)]. Dit houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met het woonbudget, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
In het geval van de man zou het woonbudget € 620,- per maand bedragen. De moeder heeft aangevoerd dat met deze kosten geen rekening moet worden gehouden: de man heeft geen vast adres en hij verblijft vaak bij zijn moeder.
4.1
Het hof stelt vast dat de man gezien zijn uittreksel uit de BRP sinds 2021 daarin niet meer staat ingeschreven. Waar hij sindsdien heeft gewoond, is niet duidelijk geworden. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij tijdelijk een kamer huurt in [plaats B] ; hij wilde echter niet vertellen wat hij aan huur betaalt.
Nu het hof geen inzicht heeft in de woonlast van de man en niet is aangetoond dat de man de afgelopen jaren woonlasten heeft gehad en van welke hoogte - gezien ook in het licht van de stelling van de moeder dat de man vaak bij zijn moeder verbleef - mag het ervoor worden gehouden dat de werkelijke woonlast van de man duurzaam aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast. Het hof acht het redelijk om met een bedrag van € 200,- per maand rekening te houden.
Schulden
4.11
De man verzoekt om rekening te houden met zijn schulden aan onder meer het CJIB, het CBR en de ANWB. Hij stelt in totaal € 1.400,- per maand af te lossen. Die stelling heeft hij echter niet onderbouwd. De man heeft niet aan de hand van stukken laten zien welke schulden hij heeft, hoe hoog de schulden zijn en wat hij erop aflost. Nu de moeder het bestaan van de schulden voorts heeft betwist, zal het hof daarmee geen rekening houden.
Overige kinderen
4.12
De man stelt dat hij nog vier kinderen heeft jegens wie hij onderhoudsplichtig is. In hun kosten voorziet hij in natura: de man ziet de kinderen regelmatig en hij heeft dan ook verblijfskosten voor hen. Ook koopt de man kleding en schoolspullen voor zijn kinderen.
4.13
Hoewel de moeder het bestaan van de kinderen van de man niet lijkt te betwisten, heeft de man kennelijk geen van de kinderen erkend. De man heeft ook geen geboorteaktes overgelegd. Verder heeft de man geenstukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij kosten maakt voor zijn kinderen. De moeder heeft op haar beurt gesteld dat zij van een van de moeders van de kinderen in een gesprek heeft begrepen dat de vader aan haar geen bijdrage betaalt. Al met al ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met kosten die de man mogelijk maakt voor andere kinderen.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, berekent het hof de beschikbare draagkracht aan de hand van de formule op € 416,- per maand. De moeder heeft aangevoerd dat de man geen belasting betaalt, maar nu de man wel belastingplichtig is, houdt het hof wel met door de man te betalen belasting rekening.
Draagkracht moeder
4.14
De moeder, geboren [in ] 1988, is spiritueel coach en heeft een eenmanszaak, genaamd [Y] . Uit de Verklaring geregistreerd inkomen van 2023 blijkt een inkomen van € 8.540,-. Haar inkomsten in 2024 stelt zij op € 8.243,- aan de hand van bankafschriften. Zij ontvangt een kindgebonden budget van € 493,- per maand.
Nu de man deze inkomsten niet heeft weersproken, zal het hof daarvan uitgaan. Wanneer daarnaast de MKB-winstvrijstelling in aanmerking wordt genomen alsmede de toepasselijke heffingskortingen, volgt daaruit een NBI van € 1.148,- per maand. Op basis van de voorhanden informatie kan het hof niet vaststellen dat de moeder voldoet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek (en startersaftrek). Hiermee wordt geen rekening gehouden. De moeder heeft derhalve een minimale draagkracht van € 25,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.15
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de behoefte van [minderjarige] in 2024 € 247,- per maand bedraagt. Vergelijking van de draagkracht van partijen levert op dat de man in die behoefte een aandeel van € 233,- per maand dient te dragen (en de moeder een bedrag van € 14,-). Het hof zal de bijdrage met ingang van 24 juli 2024 op dat bedrag bepalen.
Terugbetalingsverplichting
4.16
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalings-verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader tot dan toe niets had betaald aan de moeder; zij riskeert dan ook geen terugbetalingsverplichting.
De moeder heeft erop gewezen dat verlaging van de bijdrage toch financiële consequenties voor haar heeft in verband met haar deurwaarderskosten en beslagkosten. Het hof overweegt dat deze omstandigheid in redelijkheid niet aan de verlaging met terugwerkende kracht in de weg staat. De moeder heeft, achteraf bezien, immers vruchteloos getracht bij de man kinderalimentatie te innen op basis van een uitspraak die naar het oordeel van het hof niet in stand kan blijven.
4.17
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 24 juli 2024 op € 233,- (TWEEHONDERD DRIEËNDERTIG EURO) per maand, met ingang van heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 15 april 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.