ECLI:NL:GHAMS:2025:1042

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
23-002624-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

Op 25 maart 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen een verdachte die in de periode van 17 februari 2013 tot en met 31 december 2017 betrokken was bij de verkoop van cocaïne en heroïne. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 100.000,00, maar het hof heeft dit bedrag herzien. Tijdens de zitting op 11 februari 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 63.000,00 schatte, en de verdediging die pleitte voor een lager bedrag van € 7.748,00. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voordeel heeft verkregen uit zijn strafbare activiteiten, onderbouwd door getuigenverklaringen en het onderzoek naar in beslag genomen telefoons. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 26.715,00, na rekening te houden met overschrijding van de redelijke termijn en een verbeurdverklaard bedrag. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002624-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 november 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-000752-18 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg schriftelijk gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid Sr wordt geschat, wordt vastgesteld op € 7.748,00 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting van 28 september 2020 heeft de officier van justitie gevorderd dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 november 2020 het wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 100.000,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Veroordeling

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 17 april 2019 (parketnummer 23-001329-18) onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, waarbij onder meer onder feit 1 bewezen is verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 17 februari 2013 tot en met 31 december 2017 te Schagen, althans in Nederland, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd cocaïne en/of heroïne”.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 63.000,00. Hij heeft daartoe aangevoerd dat een tweedeling kan worden gemaakt tussen het jaar 2017, het jaar 2016 en de jaren daarvoor. Gelet op de stukken moet voor het jaar 2017 worden uitgegaan van 63 afnemers, een omzet van € 20,00 per afnemer per week en vijftig procent inkoopkosten. Dat resulteert in een bedrag van € 31.500,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel in 2017. De advocaat-generaal acht aannemelijk dat de betrokkene in 2016 een vergelijkbare omzet heeft gehad. De jaren 2013 tot en met 2015 worden buiten beschouwing gelaten, omdat daarvoor te weinig concrete en nauwkeurige gegevens beschikbaar zijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel het ontnemingsrapport als uitgangspunt moet worden genomen. Daaruit blijkt dat de betrokkene een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 7.748,00 heeft genoten. De raadsman merkt daarbij op dat verdere extrapolatie een ongeoorloofde berekeningsmethode is. Voorts wijst hij erop dat de verklaring van de getuige [getuige 1] bij de politie – inhoudende dat hij denkt dat de betrokkene meer dan vijftig klanten had – niet is gebaseerd op wat [getuige 1] zelf heeft waargenomen of ondervonden. Daarnaast wijst hij erop dat in de onder de betrokkene inbeslaggenomen telefoons slechts de contactgegevens van personen staan vermeld, maar dat niet bekend is geworden wanneer en hoe vaak de betrokkene met deze personen contact heeft gehad. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de verklaring die [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd – inhoudende dat de betrokkene tien afnemers per week had – als uitgangspunt te nemen.
Oordeel van het hof
De verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit en die voordeel door dat feit of uit de baten daarvan heeft verkregen (artikel 36e, tweede lid Sr). Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit het eerdergenoemde strafbare feit, waarvoor de betrokkene bij arrest van dit hof op 17 april 2019 is veroordeeld. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden.
In twee telefoons die onder de betrokkene in beslag zijn genomen, zijn 64 contacten aangetroffen. De namen van deze contacten werden veelal benoemd als plaats, straatnaam of voertuig of zijn opgeslagen onder afkortingen. Het is de verbalisant die het onderzoek naar de contacten heeft gedaan ambtshalve bekend dat drugsdealers op die manier hun contacten proberen af te schermen. Vijftien van de 64 contacten bleken in het politiesysteem bekend te staan als harddruggebruikers dan wel gerelateerd te zijn aan de Opiumwet. Bijna alle contacten waren woonachtig in en om de gemeente Schagen. [1] Vijf van deze contacten – te weten [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 1] en [getuige 5] – zijn als getuige gehoord en hebben verklaard dat zij drugs hebben gekocht bij de betrokkene.
Gelet op het voorgaande acht het hof aannemelijk dat alle 64 contactpersonen uit de telefoon afnemers zijn geweest van de betrokkene en bij hem drugs hebben gekocht.
De getuige [getuige 2] heeft op 16 november 2017 verklaard dat hij € 20,00 per week aan drugs – heroïne dan wel cocaïne – kocht en dat de betrokkene zijn enige dealer is. Hij kent de betrokkene sinds een jaar of twee. [2] De getuige [getuige 3] heeft op 29 november 2017 verklaard dat zij de betrokkene twee jaar als drugsdealer kent en bij de betrokkene heroïne dan wel cocaïne kocht. [3] De getuige [getuige 4] heeft op 29 november 2017 verklaard dat zij sinds ongeveer vijf jaar drugs kocht bij de betrokkene. Zij bestelde meestal één keer per week, soms twee keer per week, voor € 10,00 of € 20,00 euro aan heroïne en cocaïne. [4] De getuige [getuige 1] heeft op 29 november 2017 verklaard dat hij sinds vier jaar drugs kocht bij de betrokkene. Hij gebruikte methadon en crack en bestelde meestal € 50,00 tot € 100,00 per keer, soms wel meerdere keren per week. [5] De getuige [getuige 5] heeft op 8 december 2017 verklaard dat hij sinds vijf jaar € 20,00 per keer aan crack kocht bij de betrokkene. Hij bestelde meestal drie keer per week en betaalde dan € 60,00 per week. [6]
Gelet op voornoemde getuigenverklaringen acht het hof aannemelijk dat de betrokkene in het jaar 2017 wederrechtelijk voordeel heeft genoten door te handelen in verdovende middelen. Het hof zal, gelet op eerdergenoemde verklaringen, net als de advocaat-generaal, bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel over het jaar 2017 uitgaan van een omzet van € 20,00 per afnemer per week, gedurende een periode van vijftig weken. De inkoopprijs wordt, zoals gebruikelijk, bepaald op de helft van de verkoopprijs.
Het hof berekent het wederrechtelijk verkregen voordeel over 2017 als volgt.
Opbrengsten:
64 afnemers x € 20,00 per week = € 1.280,00 per week
€ 1.280,00 x 50 weken = € 64.000,00
Kosten:
50 procent x € 64.000,00 = € 32.000,00
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt aldus:
€ 64.000,00 - € 32.000,00 =
€ 32.000,00.
Met betrekking tot de jaren voor 2017 bevinden zich in het dossier onvoldoende aanknopingspunten en/of concrete gegevens om tot een berekening van voordeel te kunnen komen. Die jaren zullen dan ook buiten beschouwing worden gelaten.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat bij de op te leggen betalingsverplichting een vermindering wordt toegepast van € 5.000,00 in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast dient het inbeslaggenomen en verbeurdverklaarde bedrag van € 285,00 op de betalingsverplichting in mindering te worden gebracht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat een matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient plaats te vinden wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarnaast dient het verbeurdverklaarde bedrag van € 285,00 op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Deze termijn is aangevangen op de datum waarop de officier van justitie de ontnemingsvordering heeft aangekondigd, te weten 5 juli 2018. De rechtbank heeft op 9 november 2020 vonnis gewezen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze termijn in eerste aanleg met ruim vier maanden overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 18 november 2020. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 25 maart 2025, is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met twee jaren en ruim vier maanden. Het hof ziet daarin aanleiding het te betalen bedrag te matigen met een bedrag van € 5.000,00.
Daarnaast zal het onder de betrokkene inbeslaggenomen en bij arrest van dit hof van 17 april 2019 verbeurdverklaarde bedrag van € 285,00 op de betalingsverplichting in mindering worden gebracht.
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij geen geld heeft, omdat hij een uitkering heeft en in de schuldsanering zit. Hij kan de bedragen die hij tijdens de zitting heeft gehoord, niet betalen. Het hof overweegt dat in het ontnemingsgeding – vooruitlopend op de executiefase – de draagkracht van de betrokkene alleen dan met vrucht aan de orde kan worden gesteld, indien ter terechtzitting aanstonds voldoende concreet onderbouwd wordt aangevoerd dan wel anderszins blijkt dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft dan wel zal krijgen. Dat is niet het geval. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de betrokkene nu en in de toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om aan de betalingsverplichting te voldoen. Er is dan ook in dit stadium geen reden om op grond van de draagkracht van de betrokkene de betalingsverplichting te matigen of op nihil vast te stellen.
Alles overwegende komt het hof tot de slotsom dat aan de betrokkene, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 32.000,00 - € 5.000,00 - € 285,00 =
€ 26.715,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 32.000,00 (tweeëndertigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 26.715,00 (zesentwintigduizend zevenhonderdvijftien euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 534 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 maart 2025.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van bevindingen van 1 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 27 tot en met 33).
2.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] van 16 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 41 tot en met 43).
3.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] van 29 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 44 tot en met 46).
4.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 4] van 29 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina 48).
5.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] van 29 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina 51).
6.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 5] van 8 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 53 en 54).