ECLI:NL:GHAMS:2025:1066

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
200.333.965/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en frustratie van verhaal in faillissement van RCCS Waardetransport B.V.

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van RCCS Waardetransport B.V. (RCCS) voor schade die [appellant] heeft geleden door het niet leveren van wisselgeld. [appellant] had op 1 maart 2022 een bestelling geplaatst voor € 500.000 aan wisselgeld, terwijl op dezelfde dag een verzoek tot surseance van betaling door RCCS werd ingediend. Dit leidde tot een faillissement van RCCS enkele dagen later. [appellant] stelt dat de bestuurders, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], een ernstig persoonlijk verwijt treft omdat zij wisten of hadden moeten begrijpen dat RCCS haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat de bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk zijn, omdat zij niet konden voorzien dat RCCS haar verplichtingen niet zou nakomen. De beslissing om surseance aan te vragen was noodzakelijk om een doorstart te realiseren en de gesprekken met schuldeisers voort te zetten. Het hof heft ook de door [appellant] gelegde conservatoire beslagen op, omdat het voortduren van deze beslagen niet meer gerechtvaardigd kan worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.333.965/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/720998/ HA ZA 22-592
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 april 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [plaats 1] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.L.J.A. de Vocht te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde 1]
wonende te [plaats 2] ,
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [plaats 3] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. W. Buikstra te Rotterdam.
Appellante wordt hierna [appellant] en geïntimeerden worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerden] waren (middellijk) [functie] van RCCS Waardetransport B.V. (“RCCS”). RCCS leverde verschillende diensten op het gebied van waardetransport, waaronder het leveren van (contant) wisselgeld. Daarnaast hield zij zich bezig met het vervoer van contant geld vanaf klanten in sealbags, de bewaarneming van geld en kostbaarheden en de verkoop, verhuur en exploitatie van zogenaamde SmartSafes.
[appellant] is een ijzerschroothandel en had een raamovereenkomst met RCCS voor de levering van wisselgeld. Op 1 maart 2022 (11.06u) deed zij, zoals gebruikelijk, een bestelling in de online-portal van RCCS, waarna zij handmatig het gefactureerde bedrag van € 500.000 overmaakte. De levering van het wisselgeld werd gepland op 8 maart 2022.
Eveneens op 1 maart 2022 (09.45u) is door RCCS per e-mail een surseance-verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag, met het verzoek om dat niet vóór 4 maart 2022 in behandeling te nemen, maar wel vast de naam van de beoogd bewindvoerder mede te delen. Dit had tot doel dat de beoogd bewindvoerder kon aanschuiven bij de gesprekken die RCCS reeds voerde met haar schuldeisers, De Nederlandsche Bank en een beoogd overnamekandidaat. Na overleg met de rechtbank werd op 2 maart 2022 een fysiek en compleet surseance-verzoek ingediend. Diezelfde dag werd door de Haagse rechtbank voorlopige surseance van betaling verleend. Op 3 maart 2022 werden de bankrekeningen van RCCS bij de Rabobank door de Rabobank geblokkeerd. Dat resulteerde in een faillissementsverzoek van de bewindvoerders op 4 maart 2022, dat op 7 maart 2022 werd gehonoreerd.
Het bestelde wisselgeld is niet meer aan [appellant] geleverd.
[appellant] houdt [geïntimeerden] persoonlijk aansprakelijk voor de door haar geleden schade. Volgens haar was op 1 maart 2022 voorzienbaar dat de overeenkomst met haar niet zou worden nagekomen en dat er geen verhaal zou zijn voor de schade die zij daardoor zou lijden. In elk geval heeft het definitief indienen van het surseance-verzoek op 2 maart 2022 ertoe geleid dat de overeenkomst met [appellant] niet meer nagekomen kon worden, waarvan zij [geïntimeerden] een persoonlijk ernstig verwijt maakt.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof komt tot dezelfde conclusie, verwerpt het door [appellant] ingestelde hoger beroep en heft tevens de door haar gelegde beslagen op.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 25 mei 2013, hersteld bij herstelexploten van respectievelijk 21 september en 6 november 2023, in hoger beroep gekomen van een vonnis van 15 maart 2023 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eiseressen in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 11 februari 2025 laten toelichten door hun voornoemde advocaten, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, en in incidenteel appel tot verwerping daarvan met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, de beslagkosten daaronder begrepen, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot verwerping van het principaal beroep en in incidenteel appel hebben zij gevorderd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd, uitsluitend voor zover daarin de gelegde conservatoire beslagen niet zijn opgeheven en dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de door [appellant] ten laste van [geïntimeerden] gelegde beslagen onmiddellijk zal opheffen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.31 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellant] is actief in de groothandel in ijzer- en staalschroot en oude nonferrometalen.
3.2
RCCS Holding B.V. (hierna: RCCS Holding) was enig aandeelhouder en enig
bestuurder van RCCS.
3.3
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] waren, vanaf [datum 2] respectievelijk [datum 1] ,
[functie] van RCCS Holding.
3.4
RCCS leverde de volgende diensten op het gebied van waardetransport: het leveren van (contant) wisselgeld; het vervoer van contant geld vanaf klanten in sealbags (Cash in Transit, hierna: CiT); de bewaarneming van geld en kostbaarheden; en de verkoop, verhuur en exploitatie van zogenaamde SmartSafes.
3.5
Het leveren van wisselgeld verliep zo dat klanten van RCCS een raamovereenkomst
met RCCS sloten, waarna zij wisselgeld konden bestellen via het online portal van RCCS.
De betaling van de koopsom voor het door de klant te ontvangen contante wisselgeld kon
handmatig worden overgemaakt of via automatische incasso. Als de voorraad wisselgeld
van RCCS niet toereikend was voor een bestelling, dan bestelde RCCS de wisselgelden bij
De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB).
3.6
RCCS hield voor het verrichten van haar activiteiten (onder meer) de volgende
bankrekeningen aan:
- een rekening bij Rabobank voor het betalen van de gewone bedrijfslasten (hierna:
de betaalrekening);
- een rekening hij Rabobank waarop betalingen voor wisselgeld-bestellingen
binnenkwamen en waarvan bestellingen bij DNB voor wisselgelden werden betaald
(hierna: de wisselgeldrekening); en
- twee zogenaamde `Target 2-rekeningen' bij de in Duitsland gevestigde bank net-m
privatbank 1981 AG (hierna: Privatbank) voor de verwerking van de CiT-gelden en
de SmartSafe-gelden.
3.7
[appellant] heeft (voor het laatst) op 12 oktober 2020 een raamovereenkomst gesloten
met RCCS met betrekking tot de levering van wisselgeld. [appellant] maakte de koopsom
voor het wisselgeld altijd handmatig over naar de wisselgeldrekening.
3.8
Na het faillissement van een branchegenoot heeft RCCS de activiteiten van die branchegenoot, die voornamelijk bestonden uit CiT-vervoer, gedeeltelijk overgenomen. Voor de nieuwe klanten die RCCS als gevolg van deze overname kreeg, moest door
Privatbank een zogenaamd "onboarding-proces" worden afgerond, voordat deze nieuwe
klanten CiT-gelden konden storten op de Target 2-rekeningen. Gedurende dit proces zijn de
CiT-gelden van de nieuwe klanten tijdelijk op de betaalrekening gestort.
Omdat RCCS in deze periode operationele verliezen leed, is in de eerste helft van 2019 een
tekort in de CiT-gelden ontstaan (hierna: het CiT-tekort).
3.9
Op 20 december 2019 heeft Privatbank de overeenkomst met RCCS voor de Target
2-rekeningen opgezegd tegen [datum 2] . RCCS moest daarom op zoek naar een nieuwe
bank voor de verwerking van de CiT-gelden en de SmartSafe-gelden.
De einddatum van [datum 2] is vervolgens nog een aantal keer door Privatbank
verlengd tot uiteindelijk 24 maart 2022. Dan zou ook de bankvergunning van Privatbank
eindigen.
3.1
Omdat het RCCS begin februari 2022 nog niet was gelukt om een bank te vinden
die de rol van Privatbank over kon nemen, heeft zij Rabobank verzocht om (opnieuw)
tijdelijk gebruik te mogen maken van de betaalrekening voor de verwerking van CiTgelden.
Toen Rabobank niet positief reageerde, heeft RCCS DNB verzocht in de gesprekken
met Rabobank te bemiddelen.
3.11
In de e-mail van 11 februari 2022 heeft DNB aan RCCS, voor zover relevant, het
volgende geschreven:
"(...) Door de ontstane situatie houdt DNB er serieus rekening mee dat RCCS in de situatie
kan komen dat de dienstverlening moet stoppen. Enerzijds wil DNB meedenken in
mogelijke reële, duurzame oplossingen. Anderzijds wil DNB, samen met RCCS, zich
voorbereiden op een scenario waarbij de dienstverlening dreigt te stoppen voor de klanten
van RCCS.
Tijdens ons overleg kwam nog een scenario van overname ter sprake. Een Duitse
waardetransporteur zou mogelijk serieuze interesse hebben in een overname en zou reeds
over de financiële infrastructuur beschikken waarlangs de dienstverlening van RCCS
afgewikkeld kan worden. (...)"
3.12
Op 15 februari 2022 heeft Rabobank het verzoek van RCCS om tijdelijk gebruik te
mogen maken van de betaalrekening voor de CiT-gelden afgewezen.
3.13
Bij e-mail van 23 februari 2022 heeft DNB aan RCCS, onder meer, het volgende
geschreven:
"In het gesprek gister hebben jullie ons bijgepraat over de ontwikkelingen en opties om
tijdig een bank te vinden die de clearingrol verzorgt, alsook de gevolgen voor RCCS als dit
niet mogelijk blijkt.
Wij hebben de mogelijkheden op hoofdlijnen verkend in hoeverre DNB kan bijdragen aan
een oplossing voor de door RCCS geschetste clearingsproblematiek. Wij zien één (kleine)
mogelijkheid, die we eerst aan onze directie moeten voorleggen. (...)
Voor deze constructie is medewerking van alle betrokken banken noodzakelijk. Alvorens
DNB dit overleg met de banken kan starten, zal de schuld als gevolg van achterstallige
betalingen aan de retailers (het CiT-tekort), naar zegge nu 7,4 miljoen EURO, moeten
zijn afgelost. (...)"
3.14
[geïntimeerden] hebben de aandeelhouders van RCCS Holding verzocht een
financiering van € 7,4 miljoen te verschaffen. De grootste aandeelhouder was niet bereid
hieraan mee te werken.
3.15
Bij e-mail van 23 februari 2022 stuurde [geïntimeerde 2] een e-mail naar de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud:
Sehr geehrter Herr [naam 1] ,
wie heute telefonisch besprochen hier eine Kurzbeschreibung unseres Plans, den unser Anwalt
ausgearbeitet hat.
1. Die DNB fordert die Lösung des Zahlungsrückstandes von 7 Mio als Vorraussetzung für ein Konto bei den niederländischen Banken.
2. Wir werden die DNB informieren, dass wir Montag beim Gericht ein Zahlungsmoratorium
anfragen, wobei das direkt mit einem Angebot an die Kreditoren über den „Bewindvoerder"
verbunden wäre (nicht bindend und kann nachverhandelt bzw. zurückgezogen werden)
3. Ziel ist es, sobald der Bewindvoerder bekannt ist, wir ihm gegenüber erklaren, dass Cash
Logistik (bzw. eine durch CL neu gegründete Gesellschaft), interessiert ist, die Aktiva von
RCCS zu kaufen und den Betrieb in der neuen BV fortzuführen. Zu den Aktiva gehören
sämtliche Betriebsmittel, Vertrage, Personal, Kunden, Pipeline, Goodwill etc..
4. Dem Bewindvoerder muss ein Angebot gemacht werden, dass dem Wert der Unternehmung
angemessen ist . z. B. 3 Mio ex. CIT
5. Um zu vermeiden, dass die CIT Kunden, die noch Geld zu fordern haben, Opfer der
Zahlungsunfähigkeit von RCCS werden, muss das Angebot beinhalten, dass die
Verpflichtungen aus den Zahlungsrückstanden (7,3 Mio) übernommen werden und direkt
bezahlt werden.
(…)
3.16
Op vrijdag 25 februari 2022 heeft DNB RCCS, voor zover van belang, als volgt
bericht:
"(...) In onze eerdere mail hebben we - samengevat - kenbaar gemaakt dat DNB een kleine
mogelijkheid zag voor een tijdelijke constructie (...). Tevens hebben we kenbaar gemaakt
dat alvorens DNB dit overleg met de banken kan starten, de schuld als gevolg van
achterstallige betalingen aan de retailers (...) zal moeten zijn afgelost en dat RCCS uiterlijk
eind deze week zekerheid heeft over funding van de volledige schuld aan de retailers.
Na het gesprek van vanmiddag constateren we dat deze zekerheid niet is gegeven. Tenzij
RCCS komende maandag alsnog deze zekerheid schriftelijk kan verstrekken (...), menen we
dat we uit voorzorg tevens het scenario van een surseance of faillissement van RCCS moeten
gaan voorbereiden, om te voorkomen dat we uit de tijd lopen. (...)"
3.17
RCCS heeft op zaterdag 26 februari 2022 een bericht gestuurd aan haar stakeholders (hierna: de update). Hierin was, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
"(...) Stand van zaken
De laatste stand van zaken is dat alles geprobeerd is om surseance te voorkomen. Van
structurele oplossingen met Duitse partijen tot een doorstart met bestaande aandeelhouders.
In alle gevallen was een tijdelijke bankrekening noodzakelijk voor het afwikkelen van de
(CIT en SmartSafe) geldstromen. Gebleken is dat de Nederlandse banken en de DNB alleen
bereid waren om een tijdelijke bankrekening te faciliteren als de CIT-schulden (EUR 7,4M)
volledig zouden zijn afgelost voor afgelopen vrijdag. Hoewel een oplossing binnen een
aantal maanden realistisch was, is het onmogelijk gebleken om binnen de gestelde termijn
aan deze voorwaarde te voldoen. Management heeft dan ook geen andere optie meer dan het
aanvragen van surseance van betaling medio volgende week.
(...)
Hoe nu verder?
Maandag a.s. hebben we een laatste call met de DNB om de randvoorwaarde te bespreken
c.q. in te willigen. Gegeven de stelligheid waarmee DNB haar voorwaarden zowel
schriftelijk als mondeling heeft neergezet, verwachten wij niet dat zij hier in de laatste call
op terug zullen komen. (. . .)
In het geval er na het gesprek maandag geen uitzicht is op een oplossing, dan zullen wij
dinsdag/woensdag geen andere keuze hebben dan surseance van betaling aan te vragen. Ons
nadrukkelijk doel is dan een doorstart te realiseren, waarbij de belangen van alle
stakeholders (klanten en medewerkers voorop) zo goed als mogelijk worden meegenomen.
( …)"
3.18
Op dinsdag 1 maart 2022, rond 09.45 uur, hebben RCCS en RCCS Holding per e-mail aan de rechtbank Den Haag een verzoekschrift, zonder bijlagen, toegezonden, strekkende tot het verkrijgen van surseance van betaling. In het verzoekschrift is onder meer het volgende opgenomen:
"32. Het doel van de surseance van betaling is tweeledig. Eén van de doelstellingen is dat
RCCS tezamen met de bewindvoerder verdere gesprekken met DNB en de Nederlandse
banken wenst te voeren over het verkrijgen van een tijdelijke Target 2 bankrekening
faciliteit om zodoende in ieder geval de CiT-gelden ook na 24 maart 2022 te kunnen blijven
vervoeren.
33. Het andere doel van de surseance van betaling is om te trachten om met de schuldeisers
tot een betalingsregeling te komen. Daartoe is het ontwerpakkoord aan dit verzoekschrift
gehecht.
34. RCCS is op dit moment in gesprek met een partij die mogelijk de aandelen van RCCS
wil overnemen. Voor die partij is echter de schuldenlast van EUR 20mio te hoog. Als die
schuldenlast door middel van een akkoord kan worden gereduceerd, dan is die partij wellicht
bereid om RCCS van de noodzakelijke financiering te voorzien om het akkoord na te
komen. Het is echter thans nog te vroeg om hierover zekerheid te verschaffen. (...)"
3.19
In de begeleidende brief bij dit verzoekschrift (hierna: de begeleidende brief) is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
(…)
2. Om te voorkomen dat op het moment van de uitspraak een grote wanorde in het Nederlandse betalingsverkeer ontstaat, heeft het vanuit (met name) het maatschappelijk belang de voorkeur als we op voorhand al weten wie de bewindvoerder gaat worden. Die bewindvoerder kan zich dan vooruitlopend op de surseance van betaling inlezen en hij of zij kan alvast overleg voeren met de directie van RCCS, adviesbureau NTAB dat door RCCS is ingeschakeld, De Nederlandsche Bank (“DNB”) en eventueel met de Nederlandse banken. Hierover is al met DNB gesproken. DNB onderschrijft dit.
(…)
8. Ik denk dat zodra wij (dat wil zeggen RCCS, DNB en NTAB) weten wie de bewindvoerder gaat worden, een periode van drie werkdagen om de bewindvoerder zichzelf te laten inlezen en de noodzakelijke overleggen met de directie van RCCS, NTAB, DNB en de Nederlandse banken te voeren, voldoende zou moeten zijn.
(…)
Graag verneem ik van u of uw Rechtbank bereid is om vanuit maatschappelijke overwegingen aan bovenstaande mee te werken en ons reeds thans de naam van de bewindvoerder te noemen die zal worden aangesteld.
Ik stel me het zo voor dat de behandeling van het verzoekschrift aanstaande vrijdag 4 maart of maandag 7 maart 2022 door uw Rechtbank zal plaatsvinden. En dat u de door u beoogde bewindvoerder alvast vraagt of het hem of haar vrij staat en zo ja, dat u hem of haar vraagt om alvast contact met mij op te nemen. Dan kunnen de voorbereidingen gezamenlijk in gang worden gezet.
(…)
3.2
Eveneens op 1 maart 2022, om 11.06 uur, heeft [appellant] via het online portal van
RCCS een wisselgeld-bestelling geplaatst voor € 500.000,--. [appellant] heeft daarbij
verzocht om levering op 3 maart 2022. Op 1 maart 2022, om 11.41 uur, heeft RCCS per email
bevestigd dat het transport is ingepland voor 8 maart 2022. [appellant] heeft het bedrag
van € 500.000,-- vervolgens op 1 maart 2022 (handmatig) om 13:14 uur overgemaakt naar de
wisselgeldrekening.
3.21
Om 12:52 uur diezelfde dag stuurde de advocaat van RCCS een e-mail naar de rechtbank met – voor zover van belang - de volgende inhoud:
Er is een vervolggesprek met DNB gepland voor aanstaande donderdag 11 uur[3 maart 2022, hof]
. Door alle betrokken partijen wordt het belang onderschreven als daar ook de beoogd bewindvoerder bij aanwezig kan zijn. Het is ook van het grootste belang dat eerst moet worden bezien welke alternatieven er zijn, voordat de surseance van betaling openbaar wordt.
Wellicht kunt u bovenstaande in uw overweging meenemen bij de beoordeling van mijn verzoek om nu vast een bewindvoerder aan te wijzen en het surseanceverzoek pas aanstaande vrijdag of maandag te behandelen.
3.22
Kort na deze e-mail werd de advocaat van RCCS gebeld door de voorzitter van de insolventieafdeling van de rechtbank Den Haag, [naam 2] . [naam 2] deelde mee dat hij slechts bereid was om de namen van beoogd bewindvoerders mede te delen nadat de advocaat had toegezegd het surseanceverzoek fysiek en compleet te zullen indienen. Daarop deelde hij mede dat [naam 3] en [naam 4] de beoogd bewindvoerders waren. De advocaat van RCCS heeft daarop het verzoekschrift met de begeleidende brief toegestuurd aan [naam 3] .
3.23
Op woensdag 2 maart 2022, kort na het middaguur, heeft de advocaat van RCCS conform zijn toezegging het verzoekschrift met bijlagen fysiek ingediend bij de rechtbank. Dit verzoek was opnieuw vergezeld van de begeleidende brief.
3.24
Eveneens op 2 maart 2022, om 16:50 uur, heeft de rechtbank Den Haag voorlopige surseance van betaling verleend aan RCCS en RCCS Holding, met benoeming van [naam 3] en mr. [naam 4] tot bewindvoerders.
3.25
Op 2 of 3 maart 2022 heeft [geïntimeerde 1] een e-mail verstuurd aan haar klanten van
RCCS, waarin zij werden geïnformeerd over de surseance en waarin onder meer is vermeld
dat de lopende overeenkomsten niet gestand worden gedaan door de bewindvoerders. Deze
e-mail heeft [appellant] pas op 7 maart 2022 ontvangen.
3.26
Rabobank heeft op donderdag 3 maart 2022 de rekeningen van RCCS en RCCS
Holding geblokkeerd, waaronder de betaalrekening en de wisselgeldrekening. Rabobank
heeft daarbij een beroep gedaan op de regeling Melding Onterechte Incasso.
3.27
Op vrijdag 4 maart 2022 hebben de bewindvoerders de rechtbank Den Haag
verzocht om de surseance van betaling om te zetten in een faillissement. Daarnaast is op die
dag, op verzoek van de bewindvoerders, een melding geplaatst op het online portal van
RCCS dat wisselgeld alleen nog zal worden uitgeleverd als vooruitbetaald wordt, en dat niet
meer betaald kan worden via automatische incasso.
3.28
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikkingen van maandag 7 maart 2022 de voorlopig aan RCCS en RCCS Holding verleende surseance van betaling ingetrokken en het faillissement van RCCS en RCCS Holding uitgesproken, met benoeming van de
bewindvoerders tot curatoren. Per deze datum hebben de curatoren het leveren van
wisselgeld gestaakt. De wisselgeld-bestelling van [appellant] is niet geleverd.
3.29
Bij brief van 8 maart 2022 hebben de curatoren de klanten van RCCS bericht dat
RCCS en RCCS Holding in staat van faillissement zijn verklaard. In deze brief is verder,
voor zover van belang, liet volgende opgenomen:
Aan de faillissementen is een surseance van betaling voorafgegaan, welke voorlopig werd
verleend op 2 maart 2022. Op dat moment waren de omstandigheden aldus dat een volwaardig surseancetraject doorlopen zou worden, al dan niet met een vorm van doorstart vanuit surseance.
Het bestuur heeft in een brief van 2 maart 2022 bericht over de gevolgen van de surseance.
Wij vatten de belangrijkste onderdelen hiervan kort samen.
1. Wij hebben als bewindvoerders aangegeven dat wij de lopende overeenkomsten niet gestand zullen doen. Dat geldt zowel voor klanten met een SmartSafe als voor klanten die gebruik maken van sealbag en/of wisselgeld diensten;
2. We hebben aangegeven dat we bereid zijn om ons in te spannen om de dienstverlening nog
enige tijd voort te zetten, voor klanten die dat willen en instemmen met de voorwaarden,
zoals gesteld in de e-mail van 2 maart 2022;
(...)
Inmiddels is de situatie veranderd. Vrijdag jl. bleek dat een faillissement onvermijdelijk was.
Met deze nieuwe situatie is duidelijk geworden dat wisselgeld diensten niet meer verantwoord
verricht kunnen worden; die zijn dan ook op 7 maart jl. gestaakt. Klanten die een bestelling
hebben geplaatst en betaald hebben, dienen hun vorderingen in te dienen (…).
3.3
Bij brief van 13 maart 2022 heeft [appellant] [geïntimeerden] als [functie]
aansprakelijk gesteld voor de schade van [appellant] .
3.31
De curatoren hebben op 25 maart 2022 een akkoord bereikt met [naam 1] over een (afgeslankte) doorstart van RCCS.
3.32
In e-mails van 16 en 17 mei 2022 hebben de curatoren (de advocaat van) [appellant]
bericht dat [appellant] een concurrente vordering in het faillissement van RCCS heeft.
3.33
Op 7 juni 2022 heeft [appellant] , met verlof van de voorzieningenrechter van de
rechtbank Amsterdam, conservatoire beslagen gelegd ten laste van [geïntimeerden] op
onroerende zaken, onder banken en onder [bedrijf] [geïntimeerden]
hebben in kort geding opheffing van deze beslagen gevorderd. De vordering van [geïntimeerden] is bij vonnis in kort geding van 26 juli 2022 door de voorzieningenrechter van de
rechtbank Amsterdam afgewezen. [geïntimeerden] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit
vonnis. Ter zitting van dit hof hebben partijen een schikking getroffen,
inhoudende dat het (loon)beslag onder [bedrijf] wordt opgeheven,
maar de overige beslagen blijven liggen.

4.Eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] als (indirect) [functie] van RCCS Holding en indirect bestuurder van RCCS aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade en om hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 500.000,00 vermeerderd met rente en proceskosten. [geïntimeerden] hebben in reconventie gevorderd alle gelegde conservatoire beslagen op te heffen, en veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en haar in de proceskosten in conventie veroordeeld. Ook de vordering van [geïntimeerden] tot
tot opheffing van de beslagen is afgewezen en [geïntimeerden] zijn in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

5.Beoordeling

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd tegen de afwijzing van haar vorderingen. Deze grieven strekken gezamenlijk tot het betoog dat [geïntimeerden] namens RCCS een overeenkomst met [appellant] is aangegaan terwijl zij wisten of moesten begrijpen dat RCCS die niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden (i). Voorts zouden [geïntimeerden] met hun handelen hebben bewerkstelligd, althans toegelaten dat RCCS haar verplichtingen jegens [appellant] niet nakomt terwijl zij geen verhaal biedt (ii). Daarvan kan [geïntimeerden] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Het hof zal deze grieven hierna gezamenlijk bespreken.
[geïntimeerden] hebben op hun beurt een grief gericht tegen het bestreden vonnis, ertoe strekkende dat de conservatoire beslagen moeten worden opgeheven omdat de belangen van [geïntimeerden] daarbij zwaarder wegen dan het belang van [appellant] bij handhaving van de beslagen.
In principaal appel
Standpunten in hoger beroep
5.2
Volgens [appellant] was op het moment van totstandkoming van de overeenkomst voor [geïntimeerden] voorzienbaar dat RCSS die overeenkomst niet zou nakomen. [appellant] voert daartoe - kort samengevat - aan dat het RCSS vanaf het moment dat de surseance van betaling zou zijn uitgesproken niet meer vrij stond haar verplichtingen jegens [appellant] als pre-surseance crediteur) volledig en onbeperkt na te komen, althans niet zonder de andere pre-surseance schuldeisers eveneens volledig te voldoen. Gelet op de schuldenlast van ca. € 20.000.000,00 was dat laatste niet mogelijk. Daaraan doet niet af dat RCCS nog enige tijd over de Target-2 rekeningen bij de Privatbank zou kunnen blijven beschikken en dat [geïntimeerden] er geen rekening mee hoefden te houden dat de betaalrekening en de wisselgeldrekening door Rabobank zouden worden geblokkeerd. Bovendien was de blokkering van deze laatste rekeningen wel degelijk voorzienbaar voor [geïntimeerden]
5.3
[appellant] weerspreekt bovendien de stelling van [geïntimeerden] dat de surseance is aangevraagd met het doel een doorstart te bewerkstelligen en zo de diensten te kunnen voortzetten. Dat blijkt volgens haar niet uit het verzoekschrift. Het bereiken van overeenstemming met een overnemende partij was op dat moment ook nog hoogst onzeker en kon door [geïntimeerden] redelijkerwijs niet worden beschouwd als een reële mogelijkheid. Bovendien was er voor de overnamekandidaat geen enkele aanleiding om pre-surseance schulden over te nemen. Ook in geval van een overname zou de schuld aan [appellant] dus onbetaald blijven.
[appellant] bepleiten verder dat de door [geïntimeerden] beoogde constructie van een onderhandelingstraject met een ‘stille bewindvoerder’ voorafgaande aan het verlenen van voorlopige surseance geen wettelijke basis kent.
5.4
De conclusie luidt volgens [appellant] dat er voor [geïntimeerden] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst geen enkele gerechtvaardigde verwachting was dat RCCS haar verplichtingen jegens [appellant] nog zou nakomen, gelet op de voorzienbare gevolgen van het door hen ingediende surseance-verzoek. [geïntimeerden] kan een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt van het aangaan van de overeenkomst en (de acceptatie van) de betaling door [appellant] .
Mocht het hof van oordeel zijn dat [geïntimeerden] ten tijde van het aangaan van de verplichting jegens [appellant] niet de intentie hadden dat RCCS in surseance zou geraken, dan kan [geïntimeerden] worden verweten dat zij met de definitieve indiening op 2 maart 2022 van het door hen ondertekende verzoekschrift nakoming door RCCS jegens [appellant] hebben gefrustreerd. Het was op dat moment voor hen voorzienbaar dat [appellant] als gevolg van hun handelen schade zou lijden. Nakoming was vanaf dat moment niet meer mogelijk, ook niet als de surseance pas op 4 of 7 maart 2022 zou worden verleend. Ook ten aanzien van die grond kan hen een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Aldus [appellant] .
5.5
[geïntimeerden] betwisten dat hun een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Zij voeren allereerst aan dat zij zelf geen betrokkenheid hebben gehad bij de totstandkoming van de overeenkomst met [appellant] . Het wisselgeldportaal is een geautomatiseerd proces, waarbij [geïntimeerden] niet wisten of en wanneer een bestelling werd geplaatst en door medewerkers werd bevestigd. Het verwijt van [appellant] kan dan ook niet verder strekken dan dat [geïntimeerden] de portal niet hebben gesloten vóór of op 1 maart 2022.
5.6
Voorts stellen [geïntimeerden] dat RCCS op 1 maart 2022 nog een
going concernonderneming had die over voldoende liquiditeiten beschikte om haar activiteiten te kunnen voortzetten en aan haar (korte termijn-)verplichtingen te kunnen voldoen. Het probleem van RCCS was operationeel van aard. RCCS was al enige tijd in gesprek met DNB en andere banken over een oplossing voor het probleem van het beëindigen van de diensten van Privatbank. In dat proces had DNB aangedrongen op aanzuivering van het CiT-tekort en om, uit voorzorg, ook een insolventiescenario voor te bereiden. Intussen waren [geïntimeerden] ook in gesprek met [naam 1] als kandidaat voor overname van RCCS, inclusief het CiT-tekort, en wilde [naam 1] alleen nog verder spreken met een bewindvoerder aan tafel. Tegen deze achtergrond had het surseance-verzoek als doel om de verdere gesprekken met [naam 1] en DNB te kunnen voeren met de beoogd bewindvoerders aan tafel, teneinde een oplossing te vinden voor de vervanging van de Target-2-rekening, met de schuldeisers tot een akkoord te komen en met [naam 1] tot een overname/doorstart van de onderneming te komen.
Het surseance-verzoek (zonder bijlagen) was op 1 maart 2022 per e-mail toegestuurd zodat de rechtbank de namen van de beoogd bewindvoerders kon doorgeven. Die zouden zich enkele dagen kunnen inlezen en deelnemen aan gesprekken met DNB en [naam 1] , terwijl RCCS nog niet formeel surseance had aangevraagd. Gevraagd werd daarom de behandeling van het verzoek niet vóór vrijdag 4 maart 2022 te plannen. [geïntimeerden] hadden de hoop dat in de loop van die week een akkoord met onder meer [naam 1] zou kunnen worden bereikt zodat het formeel aanvragen van de surseance niet meer nodig zou zijn. De voorzitter van de insolventiekamer van de rechtbank Den Haag bleek echter niet bereid om namen van bewindvoerders door te geven, zonder het indienen van een fysiek (en volledig) surseance-verzoek. Nadat de advocaat van RCCS de toezending daarvan had toegezegd, werden de namen van de beoogde bewindvoerders meegedeeld. Op het ingediende fysieke (en volledige) surseance-verzoek van 2 maart 2022 heeft de rechter vervolgens, voor [geïntimeerden] onverwacht, diezelfde dag nog voorlopige surseance aan RCCS en RCCS Holding verleend.
[geïntimeerden] stellen dat zij op 1 maart 2022 redelijkerwijs verwachtten dat zij niet vóór 4 maart 2022 in surseance zouden verkeren, mogelijk later, maar misschien ook helemaal niet. De insteek was immers om, met behulp van de beoogde bewindvoerders tot een oplossing te komen. De hiervoor geschetste gang van zaken was voor hen niet voorzienbaar. Datzelfde geldt voor de daarop volgende blokkade van de bankrekeningen van RCCS op 3 maart 2022, in verband met door Rabobank gevreesde storneringen. Het saldo van de bankrekeningen van RCCS bij Rabobank was ook ruimschoots voldoende om de vordering van Rabobank uit te voldoen indien Rabobank tot opeising van haar vordering zou overgaan. Daarna zou er nog een substantieel overschot resteren. Opeising door Rabobank zou er dus nooit toe leiden dat RCCS niet meer over liquiditeiten beschikte om haar bedrijf voort te zetten.
De conclusie van [geïntimeerden] luidt dan ook dat zij op 1 maart 2022 niet konden voorzien dat het door [appellant] bestelde wisselgeld niet meer kon worden geleverd. Daarbij merken zij op dat de bestelling van [appellant] in zoverre afwijkend was dat deze in verband met de verzekerde waarde met een bijzonder transport diende te worden afgeleverd, dat pas op 8 maart 2022 kon worden gepland.
5.7
[geïntimeerden] stellen voorts dat hun verwachtingen op 1 maart 2022 redengevend zijn geweest voor het openhouden van de wisselgeldportal. Sluiting daarvan was niet in het belang van de onderneming, omdat dit tot klachten en onrust zou hebben geleid onder klanten, die zich dan mogelijk tot andere geldaanbieders zouden wenden. De daarmee gepaard gaande negatieve publiciteit zou een negatief effect hebben op de gesprekken met DNB en [naam 1] en daarmee op de kansen op een redding van RCCS. De wisselgeldactiviteiten vereisten bovendien geen ingrijpen en RCCS kon tot 24 maart 2022 gebruik maken van de CiT diensten en dus ook wisselgeldbestellingen blijven uitleveren. [geïntimeerden] hebben zich hierbij laten adviseren door de toenmalige advocaat van RCCS.
5.8
Volgens [geïntimeerden] bracht het definitieve surseance-verzoek geen verandering in het voorgaande. De bedoeling was nog steeds om tot een doorstart van de onderneming te komen. Uit de brief van de curatoren van 8 maart 2022 blijkt ook dat dit – in ieder geval tot 4 maart 2022 – als een reële mogelijkheid werd gezien. Ook de bewindvoerders zagen geen aanleiding de portal te sluiten. Aldus steeds [geïntimeerden]
Beoordeling
5.9
Zoals tussen partijen niet in geschil is, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden naast aansprakelijkheid van de vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap gelden dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een bestuurder op grond van
onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk worden gehouden als de bestuurder bij het
namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te
begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen voldoen en geen verhaal
zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan
de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt
gemaakt kan worden (ook wel de Beklamelnorm). Ook kan dit het geval zijn als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt (ook wel de `frustratie van verhaal-grond' genoemd). In die situatie is de bestuurder aansprakelijk indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt,
5.1
Ook volgt uit de jurisprudentie dat voor een persoonlijk ernstig verwijt niet voldoende is dat bij de bestuurder redelijke twijfel bestaat of de rechtspersoon haar verplichtingen nog zal kunnen nakomen. Zelfs de omstandigheid dat het voorbestaan van een onderneming onzeker is, is daarvoor niet steeds voldoende. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat het de taak van de bestuurder is om zich tot het uiterste in te spannen om een faillissement af te wenden zolang dat nog een reële mogelijkheid is. De hiervoor beschreven hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat [functie] hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21).
5.11
Met inachtneming van het voorgaande komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat de hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid in het onderhavige geval niet is gehaald. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen van beiden persoonlijk betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst met [appellant] op 1 maart 2022, noch met de betaling door [appellant] van € 500.000,00 op dezelfde dag. [appellant] verwijt [geïntimeerden] dat zij de portal vóór 1 maart 2022 niet hebben gesloten waarmee het aangaan van de overeenkomst en de betaling door [appellant] zou zijn voorkomen. Het tweede verwijt, zoals dat ter zitting in hoger beroep is geformuleerd, ziet op het daadwerkelijk (formeel) indienen van het surseance-verzoek op 2 maart 2022, wetende dat daarmee de nakoming van de overeenkomst met [appellant] zou worden gefrustreerd. Beide verwijten zullen hierna worden besproken.
De Beklamelnorm
5.13
Voor de beoordeling is van belang of en in welke mate vóór 1 maart 2022 voor [geïntimeerden] voorzienbaar was dat transacties zoals die met [appellant] niet zouden worden nagekomen en dat er tevens geen verhaal zou zijn. [geïntimeerden] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, in de periode vóór 1 maart 2022 een regeling met DNB en de andere banken en een akkoord over volledige overname door [naam 1] , zoals beschreven in het voorstel van 23 februari 2022, als een reële mogelijkheid zagen om een faillissement van RCCS af te wenden en RCCS aan haar betalingsverplichtingen te laten voldoen. De bedoeling was om vóór de aanvraag van surseance met [naam 1] een akkoord te bereiken zodat aan DNB kon worden medegedeeld dat het aan te bieden schuldeisersakkoord zou zijn gefinancierd met de opbrengst van de verkoop. De stelling van [appellant] dat die reële mogelijkheid na 26 februari 2022 niet meer bestond omdat [naam 1] toen reeds te kennen had gegeven de surseance te willen afwachten in de hoop op een betere deal, wordt verworpen.
[geïntimeerden] hebben er in dit verband op gewezen dat [naam 1] geïnteresseerd bleef in de overname van RCCS volgens de lijnen van het plan van 23 februari 2022, en slechts hoopte op een grotere afboeking op de schuldenlast. Dit betekende alleen dat tijdens de surseance verder moest worden onderhandeld, aldus [geïntimeerden]
Naar het oordeel van het hof brengt de mededeling van [naam 1] niet zonder meer mee dat een akkoord vanaf dat moment niet meer als reële mogelijkheid kon worden beschouwd. Uit de e-mailcorrespondentie van 1 en 2 maart 2022 valt redelijkerwijs af te leiden dat ook [naam 1] onveranderd van het oorspronkelijke overnameplan uitging. Nadat de surseance formeel was aangevraagd en de bewindvoerders waren benoemd, zijn de gesprekken met [naam 1] en DNB, onder leiding van de bewindvoerders, ook daadwerkelijk voortgezet. Daaruit volgt dat ook DNB en de bewindvoerders de door RCCS beoogde marsroute aanvankelijk en in ieder geval tot vrijdag 4 maart 2022 als een reële mogelijkheid zagen. Dat het reddingsplan mogelijk niet zou slagen, is onvoldoende voor het aannemen van een persoonlijk ernstig verwijt, gelet op de hiervoor beschreven uitgangspunten.
5.14
[appellant] heeft nog aangevoerd dat het overnameplan in elk geval geen betrekking had op de wisselgeldschulden, zodat ook als een akkoord zou worden bereikt, de verplichtingen aan [appellant] niet zouden worden nagekomen. Ook hierin kan [appellant] niet worden gevolgd. Uit het voorstel van 23 februari 2022 volgt dat het overnameplan betrekking had op de “
Aktiva” van RCCS, bestaande uit “
sämtliche Betriebsmittel,Verträge, Personal,Kunden, Pipeline, Goodwill etc”[onderstreping door hof]. Dat dit, anders dan [geïntimeerden] stellen, niet zou meebrengen dat [naam 1] ook de wisselgeldschulden zou overnemen, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Dat deze schulden in het plan niet met name worden genoemd, is daarvoor onvoldoende. [geïntimeerden] hebben bovendien voldoende gemotiveerd gesteld dat [naam 1] er belang bij had zoveel mogelijk klanten te behouden. Nu veel klanten zowel CiT- en SmartSafe-diensten als wisselgelddiensten afnamen, had [naam 1] er belang bij om jegens hen de openstaande wisselgeldverplichtingen na te komen. Daarbij hebben [geïntimeerden] onweersproken gesteld dat de daarmee gemoeide schuld op de totale schuldenlast gering was. Ook de omstandigheid dat in het surseance-verzoek geen melding wordt gemaakt van de wisselgeldschulden is voor de stelling van [appellant] niet redengevend. De wisselgeldactiviteiten vormden, in relatie tot de CiT- en SmartSafe-diensten een betrekkelijk klein onderdeel van RCCS en stonden los van die activiteiten. Uiteraard zouden ook de wisselgeldactiviteiten in gevaar komen als RCCS de CiT- en SmartSafe-diensten zouden moeten staken, omdat RCCS in dat geval haar hele onderneming zou moeten staken, maar dit bedrijfsonderdeel verkeerde zelf niet in moeilijkheden. De omstandigheid dat in het verzoekschrift niet wordt gesproken over de wisselgeldactiviteiten kan in het licht van het voorgaande niet worden uitgelegd als een aanwijzing dat deze activiteiten niet zouden worden gered.
5.15
[appellant] stelt voorts dat [geïntimeerden] op 1 maart 2022 ervan op de hoogte waren dat een surseance-verzoek zou worden ingediend (zij hadden dat immers al ondertekend), en dat zij hadden moeten begrijpen dat toewijzing van dat verzoek ertoe zou leiden dat het RCCS niet meer vrij stond haar verplichtingen jegens [appellant] na te komen. Zoals [geïntimeerden] in hoger beroep onweersproken hebben gesteld is op 1 maart 2022 een
informeelsurseance-verzoek verzonden naar de rechtbank met het verzoek om de namen van de beoogde bewindvoerders mede te delen, opdat de gesprekken tussen RCCS, DNB en [naam 1] onder de leiding van de beoogde bewindvoerders zouden kunnen worden voortgezet. De voorzitter van de insolventiekamer van de rechtbank Den Haag bleek echter niet te willen meewerken aan de door RCCS beoogde marsroute, waarna de advocaat van RCCS alsnog op 2 maart 2022 een formeel verzoek heeft ingediend, en dezelfde dag nog voorlopige surseance werd verleend. [appellant] betoogt dat het door [geïntimeerden] beschreven plan, feitelijk neerkomt op een prepack-constructie in het kader van een surseance waarvoor geen wettelijke basis bestaat, zodat zij er niet op mochten vertrouwen dat de rechtbank akkoord zou gaan met het mededelen van de namen van beoogde bewindvoerders zonder voorlopig surseance te verlenen.
Het hof overweegt dat, ook als [appellant] daarin moet worden gevolgd, zulks niet zonder meer meebrengt dat [geïntimeerden] hiervan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. [geïntimeerden] zijn ten aanzien van de beoogde marsroute volledig afgegaan op de adviezen van de advocaat van RCCS, die dat ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd en op wiens deskundigheid [geïntimeerden] in redelijkheid mochten vertrouwen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat voor [geïntimeerden] vóór 1 maart 2022 redelijkerwijs niet voorzienbaar was of behoefde te zijn dat het plan om op 1 maart 2022 een
informeelsurseance-verzoek te doen teneinde onder leiding van de beoogde bewindvoerders tot een akkoord te komen, ertoe zou leiden dat op 2 maart 2022
formeelvoorlopige surseance zou worden verleend. Dit leidt er tevens toe dat vóór 1 maart 2022 voor [geïntimeerden] de ontwikkelingen na het verlenen van surseance niet voorzienbaar waren, waaronder het blokkeren van de rekeningen door de Rabobank, die aan nakoming van de verplichtingen van RCCS aan [appellant] in de weg kwamen te staan.
5.16
De conclusie van het voorgaande luidt dat voor [geïntimeerden] vóór 1 maart 2022 onvoldoende voorzienbaar was dat RCCS haar verplichtingen jegens [appellant] niet zou kunnen nakomen, zodat haar hiervan niet persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Dat betekent dat de vorderingen van [appellant] op de eerste grondslag voor bestuurdersaansprakelijkheid niet toewijsbaar zijn.
Verhaalsfrustratie
5.17
Ook de tweede door [appellant] gestelde grondslag voor bestuurdersaansprakelijkheid (verhaalsfrustratie) kan haar niet baten. Vast staat dat de formele indiening van het surseance-verzoek op 2 maart 2022 heeft geleid tot het verlenen van voorlopige surseance diezelfde dag en vervolgens tot blokkering van de rekeningen van RCCS, met als gevolg dat RCCS niet meer in staat was tot het leveren van het wisselgeld aan [appellant] . Anders dan [appellant] stelt kan [geïntimeerden] hiervan geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
Het hof overweegt dat, gegeven de opstelling van DNB en [naam 1] , voortzetting van de gesprekken onder leiding van de beoogde bewindvoerders, de enige mogelijkheid was om het gewenste akkoord te bereiken. Aangezien de voorzitter van de insolventiekamer van de rechtbank Den Haag de namen van de bewindvoerders niet wilde noemen, zonder de toezegging dat een formeel surseance-verzoek zou worden gedaan, heeft de advocaat van RCCS - zonder nader overleg met [geïntimeerden] - daaraan gevolg gegeven. [geïntimeerden] zijn bij dit besluit niet persoonlijk betrokken geweest. Bovendien geldt ten aanzien van dit besluit het volgende.
De omstandigheid dat dit formele surseanceverzoek tot nadeel van [appellant] heeft geleid, maakt het niet reeds om die reden onrechtmatig jegens haar. Het staken van de gesprekken met DNB en [naam 1] zou vrijwel zeker direct tot faillissement hebben geleid, met zeer nadelige gevolgen, niet alleen voor [appellant] , maar ook voor de werknemers van RCCS, haar klanten en de andere schuldeisers. Als gezegd hebben [geïntimeerden] de verwachting gehad dat de informele indiening op 1 maart 2022 in elk geval tot het einde van de week niet tot verlening van voorlopige surseance zou leiden. Bij de afweging die [geïntimeerden] als [functie] moesten maken, hebben zij tevens hun verwachting betrokken dat het overname- en schuldeisersakkoord ook
insurseance nog bereikt zou kunnen worden. Dat deze verwachting niet van alle realiteitszin was ontbloot, blijkt uit de omstandigheid dat de bewindvoerders, na hun aanstelling, daadwerkelijk zijn aangeschoven bij de gesprekken en ook zij op dat moment geen aanleiding hebben gezien om de portal te sluiten. De situatie wijzigde pas toen Rabobank op 3 maart 2022 de rekeningen blokkeerde. Dit wordt bevestigd door het verslag van de curatoren van 7 april 2022. Overigens hebben de bewindvoerders ook toen de wisselgeldtransacties nog tot 7 maart laten doorlopen
[appellant] stelt weliswaar dat objectief voorzienbaar was dat Rabobank na het verlenen van surseance de rekeningen zou blokkeren, maar daarin kan zij niet worden gevolgd. Dat de bank daartoe op grond van de algemene bankvoorwaarden bevoegd zou zijn, betekent niet dat zij van die bevoegdheid gebruik hoefde te maken. De stelling van [appellant] dat de banken bij surseance altijd tot blokkade overgaan, is na betwisting daarvan niet nader onderbouwd. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat in dit geval - volgens de bewindvoerders - de reden voor de Rabobank om te blokkeren was gelegen in een angst voor storneringen en dat er in die zin sprake was van een paniekreactie van Rabobank. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd toegelicht dat zij maatregelen hadden getroffen om onrust onder de (grootste) klanten te voorkomen. Voorts hebben zij er op gewezen dat het batig saldo dat RCCS bij de Rabobank aanhield, de vordering van Rabobank op RCCS verre van overtrof. Als onweersproken staat voorts vast dat ook de bewindvoerders verrast waren door de blokkade en daartegen, zij het tevergeefs, bezwaar bij Rabobank hebben gemaakt. Bovendien geldt dat dit risico redelijkerwijs niet opwoog tegen het alternatief: een onafwendbaar faillissement.
5.18
Alles overwegende kan de beslissing om, teneinde het beoogde akkoord te kunnen bereiken, op 2 maart 2022 een formeel surseanceverzoek in te dienen niet als zo onzorgvuldig worden beschouwd dat [geïntimeerden] daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt in de zin dat zij daarmee verhaal door [appellant] hebben gefrustreerd.
5.19
Dit betekent dat beide gestelde grondslagen niet tot bestuurdersaansprakelijkheid leiden. [appellant] heeft niet voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen leiden. Haar algemeen geformuleerd bewijsaanbod wordt daarom verworpen. Dit betekent dat de principale grieven falen.
In incidenteel appel
Opheffing beslag
5.2
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] gevorderd dat de conservatoire beslagen die [appellant] ten laste van hen heeft gelegd, worden opgeheven. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank die vordering afgewezen, daartoe overwegende dat [geïntimeerden] niet voldoende gemotiveerd hebben aangevoerd waarom zij belang hebben bij onmiddellijke opheffing van de beslagen. Hiertegen richt zich de incidentele grief.
5.21
[geïntimeerden] stellen dat verschillende schuldeisers hen in rechte hebben betrokken, maar dat in geen enkele zaak is geoordeeld dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld. Van [geïntimeerden] kan niet worden gevergd dat zij, na een arrest in hun voordeel, nog langer de beslagen op hun woonhuizen dulden in afwachting van een eventueel te entameren cassatieprocedure. De kans dat een - voor [geïntimeerden] gunstige - beslissing in deze zaak in cassatie wordt vernietigd is, vanwege de feitelijke aard van het geschil, gering.
[geïntimeerde 1] wenst sinds begin 2023 zijn woonhuis te verkopen om kleiner te gaan wonen. Dat wordt door het gelegde beslag verhinderd. Ook heeft hij zijn 30-jarige huwelijksfeest moeten uitstellen, omdat het bedrag dat daarvoor was gereserveerd op een bankrekening staat waarop beslag is gelegd. Ter zitting heeft [geïntimeerde 1] hier aan toegevoegd dat hij niet in staat is om een familiebanklening te verstrekken aan zijn dochter voor haar woning, hetgeen leidt tot stress binnen zijn huwelijk en gezin.
5.22
[appellant] betwist de stellingen van [geïntimeerden] Zij is niet met de inhoud van andere procedures bekend en meent dat die procedures niet bij de afwegingen in deze zaak betrokken zouden moeten worden. Ook de kans van slagen van een eventueel cassatieberoep kan geen factor zijn bij de belangenafweging. Volgens haar is voorts onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde 1] voornemens is zijn woonhuis te verkopen en dat het beslag daaraan niet in de weg staat. Bovendien staat het beslag volgens [appellant] niet aan de verkoop van die woning in de weg. Bij verkoop zou [appellant] kunnen worden verzocht het beslag op te heffen onder voorwaarde dat de overwaarde zou worden gesepareerd op de derdenrekening van de notaris in afwachting van een definitieve uitspraak. Ten aanzien van [geïntimeerde 2] worden geen concrete omstandigheden genoemd die maken dat hij belang heeft bij onmiddellijke opheffing van de beslagen.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat (a) de enkele omstandigheid dat de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft kunnen maken, niet noodzakelijk tot opheffing van het ter verzekering van die vordering gelegde conservatoire beslag behoeft te leiden (vgl. Hoge Raad 20 maart 1959, ECLI:NL:HR:1959:114) en (b) dat bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken (Hoge Raad 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105).
Tegen deze achtergrond is de enkele omstandigheid dat de vordering van [appellant] in twee instanties is (zal worden) afgewezen, op zichzelf onvoldoende om tot onmiddellijke opheffing van het beslag over te gaan. Wel dient die omstandigheid in de afweging van de wederzijdse belangen te worden meegewogen. Het ligt op de weg van de beslagene om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, waarvoor de afwijzende rechterlijke uitspraak niet zonder meer beslissend is, of dat het voortduren van het beslag om andere redenen in redelijkheid niet kan worden gerechtvaardigd (vgl. Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559).
5.24
[geïntimeerden] hebben voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het voortduren van de beslagen thans in redelijkheid niet meer kan worden gerechtvaardigd. Dat [geïntimeerden] gehinderd worden door de beslagen in het vrijelijk gebruik maken van hun vermogensbestanddelen is door hen voldoende aannemelijk gemaakt. Dat er in voorkomende gevallen mogelijk oplossingen zijn te vinden voor leveringsproblemen na een verkoop moge zo zijn, maar het belang van [geïntimeerden] om, na meer dan drie jaar, te worden gevrijwaard van die belemmeringen weegt zwaarder dan het algemene belang van [appellant] bij verhaalsmogelijkheden.. Daarbij is weliswaar niet doorslaggevend maar wel van zwaarwegend belang dat het hof inmiddels, net als de rechtbank, tot het oordeel is gekomen dat de vorderingen van [appellant] ongegrond zijn. Bovendien is niet gebleken dat er een serieus verhaalsrisico zou ontstaan bij opheffing van de beslagen. De afweging van wederzijdse belangen brengt het hof tegen die achtergrond ertoe de vordering tot opheffing van de beslagen toe te wijzen.
In principaal en incidenteel appel
Conclusies en proceskosten
5.25
De grieven in principaal appel treffen geen doel en de grief in incidenteel appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, voor zover in reconventie gewezen, en zal voor het overige worden bekrachtigd. Dat betekent dat de - nog bestaande - beslagen alsnog worden opgeheven en [appellant] alsnog zal worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie in eerste aanleg.
[appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, zowel in het principaal als incidenteel appel. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
Kosten reconventie eerste aanleg
- salaris advocaat € 598,00
Kosten hoger beroep
- explootkosten € 107,91
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat
€ 15.858,00(tarief VII 3 punten)
Totaal € 16.748,91

6.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
in incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft op de door [appellant] gelegde conservatoire beslagen ten laste van [geïntimeerden]
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 598,00;
in principaal en incidenteel appel;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 16.748,91 en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, J.L.M. Groenewegen en S.M. Evers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 april 2025.