ECLI:NL:GHAMS:2025:1069

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
200.333.971/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van negatief verlofsaldo bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of het Tabor College bij het einde van de arbeidsovereenkomst van de appellant per 1 september 2022 zijn negatieve verlofsaldo heeft mogen verrekenen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De appellant heeft verlofdagen opgenomen in augustus 2022 voordat deze zijn opgebouwd, wat wordt gezien als een voorschot op het loon dat bij uitdiensttreding als onverschuldigd moet worden beschouwd. Het Tabor College kan dit in beginsel verrekenen. De verrekening van teveel genoten vakantiedagen is niet onaanvaardbaar of in strijd met goed werkgeverschap. Van een situatie als bedoeld in artikel 7:628 BW is geen sprake. Het hof wijst de vorderingen van de appellant af. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat de vorderingen van de appellant had afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft vastgesteld dat de situatie van artikel 7:628 BW zich niet voordoet en dat de verrekening van het negatieve verlofsaldo door het Tabor College rechtmatig is. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellant in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.333.971/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 10360162 \ CV EXPL 23-956
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 april 2025
inzake
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. de Froe te Utrecht,
tegen
STICHTING TABOR COLLEGE,
gevestigd te Hoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Keijser te Den Haag.
Partijen worden hierna [appellant] en het Tabor College genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of het Tabor College bij het einde van de arbeidsovereenkomst van [appellant] per 1 september 2022 zijn negatieve verlofsaldo heeft mogen verrekenen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het door [appellant] opnemen van verlofdagen in de maand augustus 2022 voordat deze zijn opgebouwd komt neer op een voorschot van het loon dat bij uitdiensttreding moet worden geacht onverschuldigd te zijn betaald, zodat het Tabor College dit in beginsel kan verrekenen. Deze verrekening van teveel genoten vakantiedagen is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of in strijd met goed werkgeverschap. Van een situatie als bedoeld in artikel 7:628 BW is geen sprake. Het hof wijst de vorderingen van [appellant] af.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 9 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 12 juli 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en het Tabor College als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 10 januari 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. De Froe voornoemd en het Tabor College door mr. Keijser voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog:
(1) primair voor recht zal verklaren dat artikel 14.1 lid 2 van de cao Voortgezet Onderwijs (hierna: de cao VO) en de daarop gebaseerde verrekening van € 3.980,44 bruto in strijd is met (het hof begrijpt) artikel 31 lid 2 van het Handvest grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en/of artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en/of artikel 7:638 BW en/of artikel 7:639 BW en mitsdien nietig zijn;
(2) subsidiair zal verklaren voor recht dat de verrekening van € 3.980,44 bruto bestaande uit onverschuldigd betaald loon in strijd is met goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW alsmede in strijd is met de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 1 BW;
(3) het Tabor College zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van het loon van € 3.980,44 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente; en
(4) het Tabor College zal veroordelen in de proceskosten.
Het Tabor College heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 2.1. tot en met 2.6. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.
3.1.
Op 1 augustus 2003 is [appellant] door het Tabor College aangesteld als docent-LD. Zijn laatstverdiende salaris is € 6.059,00 bruto exclusief vakantietoeslag van 8% en overige emolumenten.
3.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de cao VO van toepassing. Artikel 14.1 lid 1 van deze cao luidt:
“De werknemer die behoort tot de functiecategorie directie, dan wel tot de functiecategorie leraar, geniet a. gedurende de schoolvakanties (…) vakantieverlof met behoud van bezoldiging. b. buiten de in lid a genoemde periodes geen vakantieverlof.”
3.3.
Op 31 mei 2022 heeft [appellant] de arbeidsovereenkomst met het Tabor College opgezegd met ingang van 1 september 2022 wegens vroegpensioen.
3.4.
De zomervakantie 2022 is voor de regio Noord door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verder: Minister van OCW) vastgesteld van 16 juli tot en met 28 augustus 2022.
3.5.
Op 23 augustus 2022 was [appellant] 40 jaar in dienst en heeft daarom een jubileumgratificatie ter hoogte van een maandsalaris ontvangen.
3.6.
In de eindafrekening in augustus 2022 heeft het Tabor College een negatief verlofsaldo van 12,75 dagen (€ 3.980,44 bruto) in mindering gebracht, omdat [appellant] in het schooljaar 2022/2023 een maand in dienst is geweest en per saldo meer vakantie heeft genoten dan hij heeft opgebouwd.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter (uitvoerbaar bij voorraad) het Tabor College veroordeelt tot betaling van zijn achterstallige loon ter hoogte van € 4.630,44 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente, met veroordeling van het Tabor College in de proces- en nakosten vermeerderd met de wettelijke rente. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de verrekening in strijd is met artikel 7:628 BW en/of de cao VO en/of artikel 6:248 BW en/of artikel 7:611 BW.
4.2.
Het Tabor College heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de situatie van artikel 7:628 BW zich niet voordoet. Er is geen sprake van een eenzijdig door het Tabor College vastgestelde periode waarin [appellant] niet hoefde te werken of van een bedrijfssluiting waardoor [appellant] was verhinderd om de overeengekomen arbeid te verrichten en in feite geen verlof heeft genoten. Volgens de kantonrechter volgt uit de bewoordingen en opzet van artikel 14.1 van de cao VO in samenhang met de betekenis van het begrip ‘schooljaar’ dat een werknemer die tijdens een heel schooljaar van 1 augustus tot 1 augustus van het jaar erop in dienst is, alle schoolvakanties verlof heeft en dat een werknemer die niet tijdens het gehele schooljaar van 1 augustus tot 1 augustus van het jaar erop in dienst is, aanspraak heeft op een evenredig vakantieverlof, welk vakantieverlof wordt berekend aan de hand van de formule van artikel 14.1 lid 2 van de cao VO. [appellant] heeft met ingang van 1 september 2022 de arbeidsovereenkomst opgezegd, waardoor hij één maand in het nieuwe schooljaar 2022/2023 in dienst is geweest. Dat betekent dat het Tabor College de aanspraak van [appellant] op vakantieverlof over het nieuwe schooljaar terecht heeft vastgesteld aan de hand van de formule van artikel 14.1 lid 2 van de cao VO. Volgens de kantonrechter kan in deze cao-bepaling evenwel geen verrekeningsbevoegdheid worden gelezen. In dit geval heeft [appellant] verlofdagen genoten die hij nog niet had opgebouwd. Zijn loon is tijdens de vakantie doorbetaald, maar bij wijze van voorschot. Vervolgens is [appellant] uit dienst getreden terwijl de opgenomen vakantiedagen nog niet waren opgebouwd. Dat betekent dat het Tabor College het loon over het negatieve verlofsaldo onverschuldigd aan [appellant] heeft betaald. Zij kan dit derhalve van [appellant] terugvorderen en verrekenen via de eindafrekening. De kantonrechter concludeert dat de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn en niet maken dat de verrekening van het negatieve verlofsaldo met de eindafrekening door het Tabor College naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. Tot slot worden de proceskosten gecompenseerd.

5.Beoordeling

5.1.
Met
grief 1betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het Tabor College bij het einde van de arbeidsovereenkomst een negatief verlofsaldo mag verrekenen. Het Tabor College heeft volgens [appellant] niet het recht om op basis van de cao VO de verrekening van een negatief verlofsaldo toe te passen. Volgens [appellant] is de bepaling van artikel 14.1 lid 2 van de cao VO in strijd met de systematiek van de artikelen 7:628, 7:638 en 7:639 BW en met een richtlijnconforme uitleg van artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31 lid 2 Handvest. Een werkgever heeft weliswaar de bevoegdheid om een collectieve bedrijfsvakantie vast te stellen, maar dat betekent niet dat een loondoorbetalingsverplichting weggecontracteerd kan worden door alle van rijkswege aangewezen schoolvakanties te kwalificeren als vakantieverlof. Niet elke vorm van invloed van de werknemer op het opnemen van zijn vakantie kan worden geacht te zijn weggenomen door eenzijdig van rijkswege vastgestelde schoolvakanties. Daardoor kan in elk geval nimmer een negatief vakantieverlofsaldo ontstaan, nog steeds volgens [appellant] . Nu in de cao VO niets is geregeld over het aanwijzen van verplichte schoolvakanties en de rechtsgevolgen van het ontstaan van een positief en negatief verlofsaldo aan vakantieverlof, is de aanvullende normerende werking van de artikelen 6:248 lid 1 en 7:611 BW van belang. Tot slot stelt [appellant] , onder verwijzing naar verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) (van 9 december 2021, ECLI:EU:C:2021:987, en 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:504), dat hij door de verplichte schoolsluiting niet in staat is zijn taken te vervullen, zodat voor zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon door Nederland niet de voorwaarde kan worden gesteld dat er daadwerkelijk is gewerkt.
5.2.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:634 lid 1 BW verwerft de werknemer vakantiedagen over ieder jaar waarin hij recht op loon heeft gehad. Indien de arbeidsovereenkomst nog geen jaar heeft geduurd, bestaat aanspraak op vakantie voor dat deel van het jaar dat het dienstverband heeft geduurd (lid 2). Indien de vaststelling van de vakantie niet is voorzien bij schriftelijke overeenkomst, dan wel bij of krachtens cao of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of de wet, geldt de hoofdregel dat de werkgever de vakantie vaststelt overeenkomstig de wens van de werknemer tenzij zich daartegen gewichtige redenen verzetten (artikel 7:638 lid 2 BW). De Minister van OCW stelt de schoolvakanties met de ministeriële regeling Regeling vaststelling schoolvakanties vast. In artikel 14.1 lid 1 van de cao VO is bepaald dat werknemers die behoren tot de functiecategorieën directie of leraar gedurende de schoolvakanties vakantieverlof genieten. In lid 2 is bepaald dat werknemers die niet gedurende het gehele schooljaar in dienst zijn, aanspraak hebben op een evenredig deel aan vakantieverlof dat wordt berekend volgens de formule:
“(W x 1,15) – (S). In deze formule is:W: het aantal (delen van) weken dat de werknemer in dienst is gedurende het schooljaarS: het aantal schoolvakantiedagen dat valt in de periode dat de werknemer is benoemd, exclusief de algemeen erkende feestdagen zoals genoemde in bijlage 4 van deze cao. (…)”
5.3.
Niet is in geschil dat een schooljaar loopt van 1 augustus van een jaar tot 1 augustus van het daaropvolgende jaar. Gedurende dat jaar, zo bepaalt de cao VO, geniet de werknemer in genoemde functiecategorieën gedurende alle schoolvakanties ook vakantie. Het gaat om 60 dagen per jaar. Is een werknemer niet het gehele schooljaar werkzaam, dan bouwt de werknemer per week 1,15 vakantiedag op (52 x 1,15 = 60 dagen). Verder staat vast dat de Minister van OCW de zomervakantie 2022 heeft vastgesteld van 16 juli tot en met 28 augustus 2022. Die schoolvakanties zijn door de bepaling in de cao daarmee vastgestelde vakanties in de zin van artikel 7:638 lid 2 BW. Vast staat ook dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met het Tabor College per 1 september 2022 heeft opgezegd. Dat betekent dat hij in het schooljaar 2022/2023 nog één maand in dienst was bij het Tabor College. Aangezien [appellant] niet gedurende dit hele schooljaar in dienst was van het Tabor College, heeft het Tabor College het vakantieverlof van [appellant] over dit schooljaar vastgesteld op basis van de formule in artikel 14.1 lid 2 van de cao VO (met als gevolg een negatief verlofsaldo). Naar het oordeel van het hof is deze systematiek van vakantieopbouw conform het wettelijke systeem van vakantieopbouw van de artikelen 7:634 e.v. BW. Ook op grond van artikel 7:634 lid 2 BW bestaat immers aanspraak op vakantie voor dat deel van het jaar dat het dienstverband heeft geduurd bij een dienstverband korter dan een jaar. Een dergelijk evenredige vakantieopbouw is in dit geval ook niet onredelijk, omdat de schoolvakanties niet gelijkmatig over het schooljaar zijn verdeeld. Niet is in geschil dat [appellant] over de maand augustus 2022 recht had op loon en dat het Tabor College zijn loon over deze maand heeft uitbetaald. Zij heeft de loonwaarde van het negatieve verlofsaldo van [appellant] ook enkel in mindering gebracht op zijn eindafrekening (en niet op zijn maandloon). Door toepassing van artikel 14.1 van de cao VO is het Tabor College niet ten nadele van [appellant] afgeweken van de (dwingendrechtelijke) bepalingen van titel 10 boek 7 BW. Van enige strijdigheid van de opbouwregeling van artikel 14.1 lid 2 van de cao VO met de artikelen 7:634, 7:638, 7:639 of 7:645 BW, zoals [appellant] stelt, is derhalve geen sprake. Het hof gaat voorbij aan het betoog van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling dat uit de tekst van de formule in artikel 14.1 lid 2 van de cao VO blijkt dat deze enkel als waarborg is opgesteld van (naar het hof begrijpt) een minimumaanspraak van de werknemer die voor een bepaalde tijd in het jaar is benoemd, nu de kantonrechter dit argument van [appellant] in het bestreden vonnis heeft verworpen en [appellant] tegen de uitleg van de kantonrechter niet (tijdig) heeft gegriefd.
5.4.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat artikel 14.1 van de cao VO (ook) in strijd is met Europese wet- en regelgeving, is het hof van oordeel dat dit betoog niet slaagt. Artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31 lid 2 Handvest zien op vakantieaanspraken van werknemers met behoud van loon. In de door [appellant] genoemde Europese jurisprudentie van het HvJ EU gaat het om de hoogte van het loon dat gedurende een vakantie-opname dient te worden uitbetaald, als ook over de omvang van de vakantie-opbouw gedurende een periode van onderbreking van het dienstverband. In de thans te beslissen zaak gaat het echter om de verrekening van een negatief verlofsaldo vanwege een tekort aan verworven vakantierechten in de maand augustus 2022; dat is dus heel iets anders. [appellant] merkt in zijn memorie van grieven overigens – naar het oordeel van het hof: terecht – op: “
Uit het overzicht van Europese regelgeving en jurisprudentie lijken er geen bezwaren vanuit Europa te zijn tegen het (eenzijdig) vaststellen van vakantieverlof”.
5.5.
[appellant] heeft voor het overige de berekening door het Tabor College van het door hem opgebouwde negatief saldo aan vakantiedagen niet betwist. Daarmee heeft het Tabor College het verlofsaldo van [appellant] rechtmatig en op de juiste wijze berekend. Dit betekent dat het door het Tabor College uitbetalen van het volledige salaris over augustus 2022, hoewel [appellant] op dat moment meer vakantiedagen heeft opgenomen dan hij had opgebouwd, neerkomt op het betalen van een voorschot op het loon. Dit voorschot moet bij uitdiensttreding worden geacht onverschuldigd te zijn betaald, zodat het Tabor College dit voorschot in beginsel kan verrekenen (artikelen 6:203 BW en 6:127 BW). Grief 1 faalt derhalve.
5.6.
Met
grief 3betoogt [appellant] dat verrekening van teveel genoten vakantiedagen in zijn geval strijdig is met goed werkgeverschap of de eisen van redelijkheid en billijkheid. Volgens [appellant] strookt deze verrekening niet met de tekst van de wet, aangezien de Regeling vaststelling schoolvakanties niet een door een bevoegd bestuursorgaan vastgestelde regeling is en artikel 7:638 BW daarnaast geen aanknopingspunten biedt voor eenzijdige vaststelling van de vakantie door het Tabor College. Bovendien meent [appellant] dat de verrekening door het Tabor College in strijd is met artikel 7:611 BW, omdat zij zonder wettelijke en contractuele grondslag de verrekening heeft toegepast zonder een kenbare belangenafweging. Zij heeft niet aan haar zorg- en informatieverplichting jegens [appellant] voldaan, nu zij niet beschikt over een adequaat werkend verlofregistratiesysteem. De bevoegdheid om een negatief vakantieverlof te verrekenen is daarmee komen te vervallen.
5.7.
Naar het oordeel van het hof is deze verrekening door het Tabor College niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. Niet gezegd kan worden dat het Tabor College [appellant] er duidelijk op heeft gewezen dat hij bij een opzegging per 1 september 2022 een negatief vakantieverlofsaldo zou hebben dat bij de eindafrekening verrekend wordt. Evenmin heeft het Tabor College een registratiesysteem waarin de verlofadministratie van docenten wordt bijgehouden. Ter zitting is namens het Tabor College in dit verband toegelicht dat zij er bewust voor heeft gekozen om dit niet te communiceren met het personeel om te voorkomen dat werknemers voortijdig (tijdens het lopende schooljaar) vertrekken. Volgens het Tabor College is een verlofregistratiesysteem bovendien niet gebruikelijk in het onderwijs, aangezien voor iedereen duidelijk is dat en wanneer de door de Minister van OCW vastgestelde schoolvakanties zijn en ook dat op grond van de toepasselijke cao die schoolvakanties vakantie zijn in de zin van artikel 7:638 lid 2 BW. Naar het oordeel van het hof had het Tabor College weliswaar [appellant] duidelijker kunnen informeren over de gevolgen van zijn opzegging per 1 september 2022 voor zijn verlofsaldo, maar dit leidt niet tot de slotsom dat de verrekening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid of goed werkgeverschap. Daarbij acht het hof van belang dat van een wettelijke verplichting tot het bijhouden van een verlofregistratiesysteem geen sprake is. Het gaat erom dat werknemers duidelijkheid hebben over de wijze waarop het verlofsaldo wordt berekend. Die berekeningswijze blijkt duidelijk uit de van toepassing zijnde cao, waarmee [appellant] ook bekend was. Vanwege de jarenlange ervaring van [appellant] in het onderwijs en de omstandigheid dat schoolvakanties ieder jaar door de Minister van OCW worden vastgesteld, had hij erop bedacht kunnen althans moeten zijn dat een opzegging per 1 september 2022 in een negatief verlofsaldo zou (kunnen) resulteren. Onder deze omstandigheden is van strijd met goed werkgeverschap of de redelijkheid en billijkheid geen sprake. De stelling van [appellant] dat Regeling vaststelling schoolvakanties niet een door een bevoegd bestuursorgaan vastgestelde regeling is, maakt dat niet anders. Het Tabor College heeft de berekening van het verlofsaldo van [appellant] immers gebaseerd op de cao VO en heeft daarmee conform artikel 7:638 lid 2 BW gehandeld. Grief 3 faalt.
5.8.
Met
grief 2bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat zich geen situatie voordoet die wordt genoemd in artikel 7:628 BW. Volgens [appellant] ligt het risico van de loondoorbetaling gedurende de door de Minister van OCW vastgestelde schoolvakanties bij het Tabor College. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een verhindering om de overeengekomen arbeid te verrichten terwijl de werknemer wel had kunnen en willen werken als bedoeld in artikel 7:628 BW, maar om van overheidswege vastgestelde schoolvakanties. Bovendien gaat het in dit geval niet om de vraag voor wiens rekening en risico de loonbetaling gedurende deze schoolvakanties moet komen indien er niet wordt gewerkt (zoals wegens de door de Minister van OCW vastgestelde schoolvakantie gedurende een belangrijk deel van augustus 2022). Het Tabor College heeft het loon van [appellant] immers steeds doorbetaald. Daarbij komt dat artikel 7:638 lid 2 BW niet uitsluit dat de werkgever de vakantie vaststelt in een periode dat de werkzaamheden bij die werkgever, wegens een aan hem toe te rekenen verhindering, niet kunnen worden verricht. Artikel 7:628 BW is niet van toepassing omdat het in dit geval om de vraag gaat of de opzegging van [appellant] tot een negatief verlofsaldo mag leiden dat vervolgens al dan niet kan worden verrekend. Grief 2 faalt derhalve.
5.9.
De grieven treffen geen doel. Het bestreden vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het Tabor College vastgesteld op € 783,-- aan verschotten en € 2.428,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, R.L. de Graaff en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 april 2025.