Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
“De werknemer die behoort tot de functiecategorie directie, dan wel tot de functiecategorie leraar, geniet a. gedurende de schoolvakanties (…) vakantieverlof met behoud van bezoldiging. b. buiten de in lid a genoemde periodes geen vakantieverlof.”
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
grief 1betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het Tabor College bij het einde van de arbeidsovereenkomst een negatief verlofsaldo mag verrekenen. Het Tabor College heeft volgens [appellant] niet het recht om op basis van de cao VO de verrekening van een negatief verlofsaldo toe te passen. Volgens [appellant] is de bepaling van artikel 14.1 lid 2 van de cao VO in strijd met de systematiek van de artikelen 7:628, 7:638 en 7:639 BW en met een richtlijnconforme uitleg van artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31 lid 2 Handvest. Een werkgever heeft weliswaar de bevoegdheid om een collectieve bedrijfsvakantie vast te stellen, maar dat betekent niet dat een loondoorbetalingsverplichting weggecontracteerd kan worden door alle van rijkswege aangewezen schoolvakanties te kwalificeren als vakantieverlof. Niet elke vorm van invloed van de werknemer op het opnemen van zijn vakantie kan worden geacht te zijn weggenomen door eenzijdig van rijkswege vastgestelde schoolvakanties. Daardoor kan in elk geval nimmer een negatief vakantieverlofsaldo ontstaan, nog steeds volgens [appellant] . Nu in de cao VO niets is geregeld over het aanwijzen van verplichte schoolvakanties en de rechtsgevolgen van het ontstaan van een positief en negatief verlofsaldo aan vakantieverlof, is de aanvullende normerende werking van de artikelen 6:248 lid 1 en 7:611 BW van belang. Tot slot stelt [appellant] , onder verwijzing naar verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) (van 9 december 2021, ECLI:EU:C:2021:987, en 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:504), dat hij door de verplichte schoolsluiting niet in staat is zijn taken te vervullen, zodat voor zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon door Nederland niet de voorwaarde kan worden gesteld dat er daadwerkelijk is gewerkt.
“(W x 1,15) – (S). In deze formule is:W: het aantal (delen van) weken dat de werknemer in dienst is gedurende het schooljaarS: het aantal schoolvakantiedagen dat valt in de periode dat de werknemer is benoemd, exclusief de algemeen erkende feestdagen zoals genoemde in bijlage 4 van deze cao. (…)”
Uit het overzicht van Europese regelgeving en jurisprudentie lijken er geen bezwaren vanuit Europa te zijn tegen het (eenzijdig) vaststellen van vakantieverlof”.
grief 3betoogt [appellant] dat verrekening van teveel genoten vakantiedagen in zijn geval strijdig is met goed werkgeverschap of de eisen van redelijkheid en billijkheid. Volgens [appellant] strookt deze verrekening niet met de tekst van de wet, aangezien de Regeling vaststelling schoolvakanties niet een door een bevoegd bestuursorgaan vastgestelde regeling is en artikel 7:638 BW daarnaast geen aanknopingspunten biedt voor eenzijdige vaststelling van de vakantie door het Tabor College. Bovendien meent [appellant] dat de verrekening door het Tabor College in strijd is met artikel 7:611 BW, omdat zij zonder wettelijke en contractuele grondslag de verrekening heeft toegepast zonder een kenbare belangenafweging. Zij heeft niet aan haar zorg- en informatieverplichting jegens [appellant] voldaan, nu zij niet beschikt over een adequaat werkend verlofregistratiesysteem. De bevoegdheid om een negatief vakantieverlof te verrekenen is daarmee komen te vervallen.
grief 2bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat zich geen situatie voordoet die wordt genoemd in artikel 7:628 BW. Volgens [appellant] ligt het risico van de loondoorbetaling gedurende de door de Minister van OCW vastgestelde schoolvakanties bij het Tabor College. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een verhindering om de overeengekomen arbeid te verrichten terwijl de werknemer wel had kunnen en willen werken als bedoeld in artikel 7:628 BW, maar om van overheidswege vastgestelde schoolvakanties. Bovendien gaat het in dit geval niet om de vraag voor wiens rekening en risico de loonbetaling gedurende deze schoolvakanties moet komen indien er niet wordt gewerkt (zoals wegens de door de Minister van OCW vastgestelde schoolvakantie gedurende een belangrijk deel van augustus 2022). Het Tabor College heeft het loon van [appellant] immers steeds doorbetaald. Daarbij komt dat artikel 7:638 lid 2 BW niet uitsluit dat de werkgever de vakantie vaststelt in een periode dat de werkzaamheden bij die werkgever, wegens een aan hem toe te rekenen verhindering, niet kunnen worden verricht. Artikel 7:628 BW is niet van toepassing omdat het in dit geval om de vraag gaat of de opzegging van [appellant] tot een negatief verlofsaldo mag leiden dat vervolgens al dan niet kan worden verrekend. Grief 2 faalt derhalve.