ECLI:NL:GHAMS:2025:1092

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
200.344.714/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de woning en eigenaarslasten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de woning en de eigenaarslasten na de echtscheiding van partijen, die in 2021 zijn gehuwd en op 2 januari 2025 zijn gescheiden. De man verzoekt in hoger beroep om een langere termijn voor de levering van de woning aan hem en stelt dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met zijn investeringen uit privévermogen in de woning. De vrouw verzoekt om de woning te mogen verkopen aan een derde en vraagt een gebruiksvergoeding van de man. De rechtbank had eerder bepaald dat de woning getaxeerd moest worden en dat de man de helft van de overwaarde aan de vrouw moest vergoeden. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat zijn investeringen uit privévermogen zijn gedaan en dat de eigenaarslasten vanaf de peildatum voor de vrouw niet redelijk zijn, omdat zij geen gebruik heeft gemaakt van de woning. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, maar bepaalt dat de man een regresvordering heeft op de vrouw voor de helft van de hypothecaire aflossing vanaf de peildatum tot de overdracht van de woning aan een derde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.344.714/01
zaaknummer rechtbank: C/13/744911 / FA RK 24-180
beschikking van de meervoudige kamer van 22 april 2025 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Sarioglu te Hoofddorp,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Yilmaz te Rotterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat erom of de vrouw voor de helft moet bijdragen aan de kosten die de man stelt te hebben gemaakt ten behoeve van de woning.
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft in haar beschikking van 14 mei 2024 de verdeling van de woning gelast volgens een zogenoemd ‘spoorboekje’.
1.3
De man verzoekt in hoger beroep een langere termijn voor levering van de woning aan hem. Verder stelt hij dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de door hem uit privévermogen betaalde investeringen in de woning. Ook is hij van mening dat de vrouw de helft van de door hem na ontbinding van de beperkte gemeenschap betaalde eigenaarslasten van de woning aan hem moet terugbetalen.
1.4
De vrouw verzoekt in hoger beroep in aanvulling op de bestreden beschikking te bepalen dat zij bevoegd is de woning te verkopen aan een derde dan wel haar te machtigen om de woning te verkopen aan een derde, onder het opleggen van een dwangsom aan de man. Ook vraagt zij een door de man te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen, gelijk aan de door de man betaalde eigenaarslasten van de woning.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 14 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als verzoeker en de man als verweerder. Het beroepschrift bevat bijlagen.
2.2
De vrouw heeft op 2 oktober 2024 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend, met bijlagen.
2.3
De man heeft op 19 november 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend, met bijlage.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de man van 2 november 2024 met bijlage;
- een bericht van de man van 4 januari 2025 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2021 gehuwd. De vrouw heeft op 2 augustus 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Het huwelijk van partijen is op 2 januari 2025 ontbonden door inschrijving van de (in zoverre niet bestreden echtscheidings-) beschikking van 14 mei 2024 in de Registers van de Burgerlijke Stand.
3.2
Partijen hebben op 6 mei 2021 ieder voor de helft de eigendom verkregen van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). Op de woning rust een hypothecaire geldlening.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - de wijze van verdeling van de woning gelast, waarbij is bepaald dat de woning dient te worden getaxeerd. Aan de man is een termijn van drie maanden na taxatie gegeven om de vrouw te berichten (onderbouwd met stukken) of hij de woning kan overnemen, waarbij:
- de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen zal worden ontslagen;
- de man de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw zal vergoeden;
- dan wel partijen de restschuld die ontstaat, ieder voor de helft zullen dragen.
Alsdan dient de levering plaats te vinden binnen één maand nadat de man de vrouw schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen binnen de hiervoor genoemde termijn.
Voor het geval toedeling aan de man van de woning onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen de hiervoor genoemde termijn zal zijn gerealiseerd, heeft de rechtbank de wijze van verdeling aldus gelast, dat de woning (kort samengevat) aan een derde dient te worden verkocht, met verdeling van de netto-verkoopopbrengst bij helfte dan wel een draagplicht voor de restschuld bij helfte.
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, de wijze van verdeling van de woning te gelasten volgens het ‘spoorboekje verkoop echtelijke woning’ zoals door de rechtbank is beslist in punt 3.4 van de bestreden beschikking, echter anders dan in de bestreden beschikking vermeld, onder bepaling dat:
- in het geval de woning door de man wordt overgenomen, van de overwaarde van de woning eerst het door de man uit zijn privévermogen in de woning geïnvesteerde bedrag van in totaal € 26.187,34 in mindering dient te worden gebracht, waarna de helft van het alsdan overgebleven restant aan de vrouw dient te worden voldaan, met ontslag van de vrouw uit de aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld;
- in het geval de woning door de man wordt overgenomen en de woning een onderwaarde heeft, van de waarde van de woning eerst het door de man uit zijn privévermogen in de woning geïnvesteerde bedrag in mindering dient te worden gebracht, waarna de restschuld bij helfte door partijen dient te worden gedragen;
- in het geval de woning wordt verkocht, uit de verkoopopbrengst eerst de hypothecaire schuld dient te worden afgelost en vervolgens het door de man in de woning geïnvesteerde bedrag aan hem dient te worden voldaan, waarna het restant bij helfte wordt gedeeld
- in geval de woning een onderwaarde heeft, na aflossing van de hypothecaire schuld (zo begrijpt het hof) eerst nog van de waarde het door de man uit zijn privévermogen in de woning geïnvesteerde bedrag dient te worden afgetrokken, waarna de aanwezige restschuld bij helfte door partijen dient te worden gedragen..
Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat, indien hij de woning kan overnemen, de levering van de woning aan hem dient plaats te vinden binnen drie maanden nadat hij de vrouw schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen.
Tot slot verzoekt de man te bepalen dat de vrouw in het kader van de door de hem betaalde vaste (eigenaars)lasten van de echtelijke woning in de periode vanaf 2 augustus 2023 (de peildatum) tot en met 30 augustus 2024, een bedrag aan hem dient te voldoen van € 9.474,90 en voorts te bepalen dat de vrouw aan hem dient te voldoen de helft van het bedrag van de vaste (eigenaars)lasten van de woning, derhalve een bedrag van € 652,30 per maand vanaf 1 september 2024 tot de datum van overname (levering) van de woning aan de man, dan wel de verkoop en levering van de woning aan een derde, te vermeerderen met de wettelijke rente, primair vanaf de datum van verschuldigdheid door de vrouw van het bedrag aan de man en subsidiair vanaf de datum van indiening van het beroepschrift en meer subsidiair met ingang van een door het hof te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt het hof, in aanvulling op de bestreden beschikking, te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat zij bij gebreke van medewerking door de man aan de verdeling van de woning binnen de gestelde termijnen, bevoegd is de woning aan een derde te verkopen dan wel haar te machtigen tot verkoop van de woning aan een derde, waarbij de man gehouden is zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering, waaronder afgifte van de sleutels van de woning, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat hij in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
Voorts verzoekt de vrouw te bepalen dat de man met ingang van 2 augustus 2023 (de peildatum) maandelijks een gebruiksvergoeding aan haar dient te betalen, gelijk aan de door hem gedragen bruto eigenaarslasten verbonden aan de woning, althans een redelijke gebruiksvergoeding vast te stellen naar billijkheid.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel bij de rechtbank als in hoger beroep.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar (nieuwe) verzoeken, dan wel deze verzoeken af te wijzen. De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

Beperkte gemeenschap
5.1
Partijen zijn [in] 2021 gehuwd en hebben geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Voor huwelijken gesloten op of na 1 januari 2018 geldt de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen als basisstelsel voor het huwelijksvermogensregime. Kort gezegd komt dit stelsel erop neer dat goederen en schulden die tijdens het huwelijk zijn verkregen/ontstaan en goederen en schulden die vóór het huwelijk aan hen gezamenlijk toebehoorden/gemeenschappelijk zijn ontstaan tot de beperkte gemeenschap behoren. Goederen die voor het huwelijk geen gezamenlijk eigendom waren, behoren dus niet tot de beperkte gemeenschap, net zoals erfenissen en schenkingen. Die blijven privévermogen.
Peildatum
5.2
De beperkte gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna ook: BW) ontbonden op het tijdstip waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, in dit geval 2 augustus 2023. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de beperkte gemeenschap.
Investeringen uit privévermogen
5.3
De woning van partijen is geleverd op 6 mei 2021 en partijen zijn vervolgens [in] 2021 gehuwd. De man stelt dat hij zowel in de periode vóór het huwelijk (van [datum] 2021 tot en met [datum] 2021) als in de periode na het huwelijk (van [datum] 2021 tot [datum] 2021) investeringen in de woning heeft gedaan vanuit zijn privévermogen met een totale waarde van € 26.187,34, minus een dubbeltelling van € 2.969,24, oftewel een totale investering van € 23.218,10. De investeringen zien onder andere op de aanschaf van een keuken, de badkamer, de kosten van de notaris en diverse aankopen in bouwmarkten. De man heeft - zo stelt hij in zijn grief - de stukken waaruit dit valt af te leiden reeds bij brief van 14 april 2024 in het geding gebracht, doch de rechtbank heeft dit stuk en de bijlagen ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
5.4
De vrouw betwist dat een groot aantal van deze posten uit het privévermogen van de man zijn voldaan en stelt dat eventuele investeringen uit het privévermogen van de man ruimschoots zijn verrekend met de gezamenlijke ontvangsten, waaronder de notariële afrekening van € 18.142,25 op 27 september 2021 en het bouwdepot van de ING van € 10.598,45, ontvangen op 14 april 2022, welke bedragen door de man naar eigen inzicht zijn aangewend.
5.5
Het hof overweegt dat, wat er verder ook zij van de gang van zaken bij de rechtbank, het hoger beroep mede is bedoeld om fouten en omissies in de procedure bij de rechtbank te herstellen. Voor zover de man met zijn grief dat ten onrechte zijn aanvullend verzoek buiten beschouwing is gelaten, wil bereiken dat de bestreden beschikking alleen al om die reden wordt vernietigd heeft hij daarbij geen belang. Hij is immers in hoger beroep gekomen, en heeft de door de rechtbank geweigerde verzoeken en bijlagen bij gelegenheid van dit hoger beroep alsnog in kunnen dienen en zijn standpunten ter zitting kunnen toe lichten. Het hof zal hierna het verzoek van de man ten aanzien van de investeringen beoordelen, waarbij het een onderscheid zal maken tussen de investeringen vóór en na het huwelijk van partijen [in] 2021.
Investeringen vóór het huwelijk
5.6
Ten aanzien van de gestelde investeringen vóór het huwelijk geldt dat de regels die in de Titels 6 tot en met 8 van Boek 1 BW voor echtgenoten zijn opgenomen niet van toepassing zijn. Bij informeel samenlevenden (dus zonder samenlevingsovereenkomst, zoals hier het geval is) dient aan de hand van het algemene verbintenissenrecht worden beoordeeld of een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Het is mogelijk dat één van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak kan hebben op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan een vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
5.7
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd op welke rechtsgrond hij verzoekt om terugbetaling van de door hem gemaakte uitgaven. De man stelt enkel dat hij privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning en dat het geïnvesteerde bedrag niet in de (beperkte) gemeenschap van partijen is gevallen en daarom aan hem dient te worden terugbetaald. Omdat de man zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept, draagt hij daarvan de stelplicht en de bewijslast. Het lag dus op zijn weg zijn stelling nader te onderbouwen. De man heeft dit echter nagelaten.
Zo kan het hof op basis van de door de man gestelde feiten en omstandigheden niet vaststellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de vrouw als gevolg van de door de man gedane investeringen in de woning voor het huwelijk. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet immers sprake zijn van een verrijking van de een, een verarming van de ander, en een causaal verband daartussen. Daarnaast moet de verrijking ongerechtvaardigd zijn, dat wil zeggen, geen redelijke grond hebben. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet, is echter gesteld noch gebleken. Datzelfde geldt voor de benodigde feiten om een vergoedingsplicht op grond van onverschuldigde betaling aan te kunnen nemen.
5.8.
De man heeft ter zitting in hoger beroep nog verklaard dat hij het niet eerlijk vindt dat de vrouw de helft van de overwaarde wil ontvangen, terwijl hij de investeringen voor zijn rekening heeft genomen. Een en ander is echter onvoldoende om te spreken van bijzondere feiten en omstandigheden, die kunnen meebrengen dat de man een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft.
5.9.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dan ook dat de man onvoldoende heeft gesteld om te komen tot het oordeel dat sprake is van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw ter zake de door hem verrichte investeringen in de woning voor het huwelijk. Om die reden komt het hof ook niet toe aan het bewijsaanbod van de man.
Investeringen tijdens het huwelijk
5.1
Voor de investeringen na het huwelijk geldt dat van een vergoedingsrecht sprake kan zijn bij een vermogensverschuiving, dus als eigen geld van de man in de gemeenschap is beland. Bij de beoordeling van het verzoek van de man stelt het hof voorop dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat de man geld uit privévermogen heeft aangewend ten behoeve van de gemeenschap, en daarmee een vergoedingsrecht op de vrouw is ontstaan, op de man rust.
5.11
Volgens de man heeft hij vanuit vermogen dat hij vóór het huwelijk al had meerdere investeringen in de woning gedaan. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt meerdere bonnen van bouwmarkten en facturen van aankoop en de installatie van de keuken overgelegd, waarbij in sommige gevallen een afschrift van de bankrekening van de man is overgelegd.
De vrouw is van mening dat de man niet, althans onvoldoende, heeft bewezen dat hij vanuit zijn privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd.
5.12
Het hof oordeelt als volgt. Volgens artikel 1:94 lid 8 BW wordt, indien tussen echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, een goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. In dit kader is van belang dat de enkele tenaamstelling van een bankrekening onvoldoende is om te constateren dat sprake is van privévermogen van degene op wiens naam de bankrekening staat. De man heeft de geldstromen op zijn bankrekeningen sinds de aanvang van het huwelijk tussen partijen op geen enkele wijze nader uiteen gezet. Het gevolg is dat de man naar het oordeel van het hof, gezien de gemotiveerd betwisting van zijn stellingen door de vrouw, onvoldoende onderbouwd heeft dat het saldo op zijn bankrekeningen, waaruit hij bedoelde investeringen heeft gedaan, tot zijn privévermogen behoorde, en dat die investeringen zijn voldaan met eigen geld. Gezien het bewijsvermoeden in artikel 1:94 lid 8 BW gaat het hof dan ook ervan uit dat de saldi van de bankrekeningen van de man volledig tot de beperkte gemeenschap behoorden. Van een investering met privévermogen was dan ook geen sprake, en dus ook niet van een vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw. Ook hier komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de man.
Termijn levering woning
5.13
De man stelt in zijn grief verder dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de levering van de woning aan hem dient plaats te vinden binnen één maand nadat hij de vrouw schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangegeven dat hij de woning niet langer wenst over te nemen en dat de woning zal moeten worden verkocht aan een derde. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat zij zich binnen twee weken na 16 januari 2025 zullen wenden tot Moerland Makelaardij om de woning te verkopen. Partijen zullen het ‘spoorboekje’ van de rechtbank volgen vanaf ‘
partijen zullen dan uiterlijk binnen 14 dagen na de hiervoor genoemde keuze, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan de gekozen makelaar’ en verder. De man heeft toegezegd dat hij zal meewerken aan de verkoop van de woning en de advocaten van partijen zullen hierop toezien. De man heeft dan ook geen belang meer bij behandeling van dit onderdeel van de grief.
Dwangvertegenwoordiging en dwangsom
5.14
Wat betreft de door de vrouw verzochte dwangvertegenwoordiging bij verkoop van de woning en dwangsom, oordeelt het hof als volgt.
De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit verzoek, omdat dit pas voor het eerst in hoger beroep is gedaan. Het hof volgt de man niet in dit betoog. In geval van echtscheiding kan op grond van artikel 827 Rv als nevenvoorziening een (aanvullend) verzoek tot verdeling kan worden gedaan, ook in hoger beroep. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoek. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de man evenwel toegezegd dat hij zal meewerken aan de verkoop van de woning. Bovendien zullen de advocaten partijen hierbij begeleiden. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding de vrouw bevoegd te verklaren om de woning aan een derde te verkopen dan wel haar hiertoe machtigen. Om diezelfde reden ziet het hof evenmin aanleiding om een dwangsom op te leggen. Het hof zal dit verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Eigenaarslasten woning en gebruiksvergoeding
5.15
De man stelt verder dat hij vanaf de peildatum van ontbinding van de gemeenschap (2 augustus 2023) tot en met heden alle vaste (eigenaars)lasten van de woning heeft voldaan, terwijl de vrouw mede-eigenaar van de woning is. Mitsdien komt de helft van deze lasten vanaf 2 augustus 2023 voor haar rekening. Daarbij gaat het volgens de man tot en met 30 augustus 2024 om een bedrag van € 18.959,80, bestaande uit de hypotheek van € 1.304,60 x 13 en de overige eigenaarslasten van € 2.000,-. De man is van mening dat de vrouw aan hem de helft van deze lasten, te weten een bedrag van € 9.474,90, dient te betalen, en vanaf 1 september 2024 de helft van de hypotheeklasten, te weten € 652,30 per maand, tot de datum van levering van de woning aan een derde.
5.16
Volgens de vrouw is het niet redelijk en billijk om haar te belasten met de helft van de eigenaarslasten na de peildatum, omdat zij geen gebruik heeft gemaakt van de woning. Dat was niet enkel vanwege de vrees voor huiselijk geweld, maar ook omdat de man de sloten van de woning heeft veranderd. Daarbij komt dat de vrouw door het huiselijk geweld in de Ziektewet terecht is gekomen en op dit moment geen inkomen heeft. Op haar beurt verzoekt de vrouw te bepalen dat de man een gebruiksvergoeding dient te betalen, gelijk aan de door hem gedragen bruto eigenaarslasten verbonden aan de woning met ingang van 2 augustus 2023 tot de datum van verkoop van de woning aan een derde.
5.17
Anders dan de man stelt, is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek. In geval van echtscheiding kan immers op grond van artikel 827 Rv als nevenvoorziening een (aanvullend) verzoek tot verdeling worden gedaan, ook voor het eerst in hoger beroep.
5.18
Het hof stelt vervolgens vast dat de man in ieder geval met ingang van 2 augustus 2023 het exclusieve gebruik van de woning heeft (gehad). Dat de vrouw volgens de man samen met hem in de woning had kunnen blijven wonen, heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt. Vast staat ook dat de man vanaf 2 augustus 2023 de eigenaarslasten van de woning heeft betaald en dat de vrouw daarin tot op heden niet bijdraagt, terwijl zij wel ieder bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld uit hoofde van de hypothecaire geldleningsovereenkomst. De man heeft daarnaast onbetwist gesteld dat onder de eigenaarslasten de hypotheeklasten en de overige eigenaarslasten vallen. Hij heeft echter niet gespecificeerd welk deel van het door hem genoemde bedrag tot 30 augustus 2024 uit aflossingen bestaat, en welk deel van dat bedrag betrekking heeft op de door hem betaalde rente. Op basis van deze uitgangspunten oordeelt het hof als volgt.
Aflossing hypotheek
5.19
Ten aanzien van de hypothecaire aflossingen vanaf 2 augustus 2023 tot de datum van overdracht van de woning geldt dat de vrouw voordeel heeft genoten doordat de man de maandelijkse aflossing van de hypotheek volledig heeft voldaan. De hypothecaire schuld, die bij helfte door de vrouw gedragen dient te worden, is daarmee immers afgenomen. Het hof zal daarom bepalen dat hetgeen de man na 2 augustus 2023 op het aandeel van de vrouw in de aflossingen heeft betaald door haar aan de man vergoed dient te worden, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente. Dat ligt anders voor wat betreft de hypotheekrente en de overige eigenaarslasten, hetgeen het hof hieronder uiteen zal zetten.
Hypotheekrente, overige eigenaarslasten en gebruiksvergoeding
5.2
Aangezien de man tot op heden het exclusieve gebruik van de woning heeft, heeft de vrouw geen genot van haar aandeel in de woning. Dat betekent dat zij op grond van artikel 3:169 BW in beginsel recht heeft op een schadeloosstelling in de vorm van een gebruiksvergoeding. Anders dan de man meent, kan een gebruiksvergoeding ingaan per datum van ontbinding van de beperkte gemeenschap van goederen, in dit geval op dus vanaf 2 augustus 2023.
5.21
Wat betreft de hoogte van de gebruiksvergoeding overweegt het hof dat in de rechtspraak geen eenduidige richtlijn te vinden is op welke wijze de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden vastgesteld. Dit wordt mede bepaald door hetgeen in het specifieke geval redelijk en billijk wordt bevonden. Voor de periode na de ontbinding van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen (2 augustus 2023) tot de verkoop en levering van de woning acht het hof het redelijk en billijk dat de door de man betaalde hypotheekrente, de overige eigenaarslasten van de woning, alsmede de eventuele verschuldigde wettelijke rente worden weggestreept tegen de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding. Anders dan de man ziet het hof in de door de man gestelde omstandigheden geen reden om een lagere gebruiksvergoeding vast te stellen. De man heeft immers het uitsluitend gebruik van de woning genoten en de vrouw heeft elders woonruimte moeten zoeken. Dit alles betekent dat partijen over en weer op dit punt niets van elkaar te vorderen hebben.
Proceskosten
5.22
Beide partijen verzoeken de ander te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. Het hof ziet, gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familiezaken elk van partijen de eigen kosten draagt.
5.23
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt, in aanvulling op de bestreden beschikking, dat de man ter zake de helft van de maandelijkse hypothecaire aflossing een regresvordering op de vrouw heeft, te rekenen vanaf 2 augustus 2023 tot het moment van overdracht van de woning aan een derde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verschuldigdheid van de onderscheidenlijke regresbedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. A.R. Sturhoofd en mr. R.M. Troost in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 22 april 2025 uitgesproken in het openbaar.