ECLI:NL:GHAMS:2025:1167

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
23-002306-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake besturen onder invloed van alcohol met bespreking van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1994, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het besturen van een personenauto onder invloed van alcohol. De politierechter had een taakstraf van 40 uren opgelegd, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. In hoger beroep werd de taakstraf herzien naar 30 uren, maar de ontzegging van de rijbevoegdheid bleef in stand. Het hof heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging. Het hof overwoog dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden getoetst en dat in dit geval geen sprake was van een aperte onevenredigheid. De verdachte had eerder al een veroordeling voor een soortgelijk feit en het hof hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De verdachte had de verkeersveiligheid in gevaar gebracht door onder invloed van alcohol te rijden en had schade veroorzaakt aan geparkeerde voertuigen. Het hof concludeerde dat de opgelegde straf passend was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002306-24
datum uitspraak: 29 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, nevenvestigingsplaats Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2023 in de strafzaak onder parketnummer 96-021318-23 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde taakstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bespreekt;
  • aan de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen toevoegt als bewijsmiddel het rapport ‘Alcohol en drugs in het verkeer’ van 31 januari 2023, opgemaakt door dr. apr. L. Delahaye , onderzoeker bij Eurofins Forensics, doorgenummerde pagina’s 32 tot en met 34. Dit geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, is slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het openbaar ministerie niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging enig belang is gediend. De verdachte heeft al flink geleden sinds het begaan van het feit. Hij is tot begin 2024 zijn rijbewijs kwijt geweest, waardoor hij zijn werk als vrachtwagenchauffeur is kwijtgeraakt en hij zijn spaargeld heeft moeten gebruiken. Een veroordeling in hoger beroep zal zijn rijbewijs van rechtswege ongeldig maken gelet op de recidiveregeling. De wetgever is bovendien voornemens deze recidiveregeling te schrappen.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280). Zo’n uitzonderlijk geval doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het feit dat de verdachte een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid (positief) heeft afgerond en dat bij een onherroepelijke veroordeling zijn rijbewijs op grond van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) van rechtswege zal komen te vervallen, niet maakt dat sprake is van een aperte onevenredige vervolgingsbeslissing en daarmee van een vervolging die in strijd met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401).
Het hof is bovendien van oordeel – anders dan de raadsvrouw – dat uit het wetsvoorstel ‘Wet verbetering aanpak rijden onder invloed’ niet voortvloeit dat thans anders zou moeten worden geoordeeld. Daarbij is van belang dat uit (de toelichting op) dit wetsvoorstel blijkt dat geen sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever ter zake, maar dat de achtergrond van de aanpassing is gelegen in de bedoeling te komen tot een effectiever en eenvoudiger stelsel.
Voor zover de raadsvrouw heeft aangevoerd dat de recidiveregeling als sanctie moet worden beschouwd en dat daarom sprake is van strijd met het
ne bis in idembeginsel, vindt die stelling blijkens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad evenmin steun in het recht (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350). De toepassing van artikel 123b WVW 1994 is het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een veroordeling van de verdachte voor het hieronder bewezenverklaarde feit, en houdt niet een tweede vervolging in ter zake hetzelfde feit. Van strijd met het
ne bis in idembeginsel is daarom geen sprake.
Het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wordt, gelet op al het voorgaande, verworpen.
Het hof merkt in dit verband ten overvloede op dat de Hoge Raad erop heeft gewezen dat de strafrechter wel bij de straftoemeting rekening kan houden met het gevolg dat door de regeling van artikel 123b WVW1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350).

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden met aftrek waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep ook wat betreft de op te leggen straffen zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, niet meer dan een ontzegging van de rijbevoegdheid van 6 maanden op te leggen, gelet op het gevolg dat door de regeling van artikel 123b WVW1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt, de schadevergoeding met betrekking tot de aan auto’s door hem toegebrachte schade van € 11.000,- die hij nog dient te betalen en zijn persoonlijke omstandigheden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een personenauto bestuurd op de openbare weg terwijl hij onder invloed was van een forse hoeveelheid alcohol. Door zo te handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van alcohol de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. Dit is ook gebleken omdat de verdachte tegen een geparkeerde auto is gereden, wat een kettingreactie veroorzaakte met andere geparkeerde auto’s. Op die manier heeft hij schade veroorzaakt. Daarbij komt dat er bij de verdachte twee inzittenden in de auto zaten. Dat deze rit geen grotere en ernstigere gevolgen heeft gehad is niet aan de verdachte te danken. De verdachte heeft de risico's en gevaren, voor zichzelf én voor anderen, op de koop toe genomen.
Tevens houdt het hof rekening met het feit dat uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 april 2025 volgt dat hij in juli 2018, nog geen vijf jaren voor het onderhavige feit, voor het besturen van een voertuig onder invloed onherroepelijk is veroordeeld.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de door het CBR aan de verdachte opgelegde onderzoeken en de kosten die dat met zich heeft gebracht. Ook houdt het hof rekening met het feit dat het rijbewijs van de verdachte op grond van artikel 123b WVW 1994 zijn geldigheid verliest als de veroordeling van de verdachte voor het bewezenverklaarde feit onherroepelijk wordt. Gelet op deze omstandigheden ziet het hof aanleiding om een lagere taakstraf op te leggen dan de politierechter heeft gedaan.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Ten overvloede merkt het hof op dat het vonnis enkel is vernietigd ten aanzien van de opgelegde
taakstraf. De beslissing van de politierechter ten aanzien van de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid blijft dus in stand.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde taakstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen, mr. R. van der Heijden en mr. A.H. Tiemens, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 april 2025.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]