ECLI:NL:GHAMS:2025:1198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
200.346.562/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot minderjarigen en schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn kinderen en ex-partner. De man, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, betwistte de verplichting om kinder- en partneralimentatie te betalen, met als argument dat hij door gezamenlijke schulden niet in staat was om deze betalingen te doen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 300,- per kind per maand en € 300,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De vrouw, die geen verweerschrift indiende, stelde dat de man in ieder geval een lagere kinderalimentatie kon betalen. Tijdens de zitting op 10 maart 2025 werd de man bijgestaan door een advocaat, terwijl de vrouw niet aanwezig was. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen draagkracht heeft om alimentatie te betalen, gezien zijn schuldenlast en het feit dat de vrouw een uitkering ontvangt. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van alimentatie afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de draagkracht van de alimentatieplichtige te beoordelen in het licht van zijn financiële situatie en verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.346.562/01
zaaknummer rechtbank: C/15/350544/FA RK 14/1443
beschikking van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. R. Croes-Bleijendaal te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
in de BRP vermeld als: [naam] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. T. Esen te Zaandam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] (16 jaar) en [minderjarige 2] (9 jaar) (hierna: de kinderen).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 3 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 300,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 300,- per maand aan de vrouw moet betalen.
De man is het daar niet mee eens en is van mening dat hij niet in staat is om enige kinder- en partneralimentatie te betalen, onder meer omdat hij de gezamenlijke schulden van partijen aflost.
De vrouw betwist niet dat de man de schulden aflost, maar zij vindt dat de man in ieder geval een kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand kan betalen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 30 september 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast ontvangen:
- een bericht van de man van 26 februari 2025 met bijlagen.
2.4
Het hof heeft voorafgaand aan de zitting [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5
De zitting heeft op 10 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. Y. Bruin, waarnemend voor en kantoorgenoot van mr. Croes-Bleijendaal;
- de advocaat van de vrouw.
De vrouw was niet ter zitting aanwezig. De advocaat van de vrouw heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2008;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2015.
Daarnaast hebben zij ook een jongmeerderjarige zoon [zoon] (hierna [zoon] ), geboren [in] 2004.
3.2
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
3.3
Partijen zijn getrouwd geweest. Op 6 maart 2018 is de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Van de echtscheidingsbeschikking maakt deel uit het door partijen op 25 november 2017 ondertekende ouderschapsplan. De ouders hebben in het ouderschapsplan vermeld dat gezien de lage inkomsten van de ouders (bijstandsuitkering) er geen afspraak is gemaakt over het betalen van kinderalimentatie.
3.4
Na de ontbinding van het huwelijk hebben partij hun affectieve relatie tot november 2023 voortgezet. Partijen hebben op 26 januari 2024 een nieuw ouderschapsplan ondertekend, waarin zij het volgende hebben vastgelegd: “
Gelet op de lage inkomsten van de ouders en het feit dat partijen een volwaardige co-ouderschapsregeling vastleggen, is er geen afspraak gemaakt over het betalen van kinderalimentatie. Partijen zullen in overleg de kosten verdelen en eventueel een kinderrekening openen, waar zij beiden maandelijks een gelijk bedrag op zullen storten, zulks in onderling overleg te bepalen en welk bedrag aan de kinderen wordt besteed een en ander ten behoeve van de co-ouderschapsregeling. De kosten die gemaakt worden voor de zorg van de kinderen tijdens het verblijf bij een van de ouders, worden gedragen door de ouder die het betreft. Bijzondere kosten en onvoorziene kosten worden door de ouders in onderling overleg gedeeld, waarbij het uitgangspunt is dat iedere de helft hiervan voor haar/zijn rekening neemt.”

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 3 juli 2024 bepaald op € 300,- per kind per maand en de uitkering in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 3 juli 2024 bepaald op € 300,- per maand. De man heeft in de procedure bij de rechtbank geen verweer gevoerd.
4.2
De man verzoekt het hof, met vernietiging van de bestreden beschikking, de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen kinder- en partneralimentatie alsnog af te wijzen en te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 3 juli 2024 op nihil wordt gesteld.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat de vrouw de Turkse nationaliteit heeft. Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de alimentatieverzoeken van de vrouw kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Kinderalimentatie
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.3
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Het hof maakt uit de stukken op dat de gewijzigde zorgregeling en het hogere inkomen van de man aanleiding zijn geweest voor de vrouw om wijziging van de in het ouderschapsplan van 26 januari 2024 opgenomen kinderalimentatie te verzoeken, welke wijzigingen door de man niet worden betwist. Dit zijn naar het oordeel van het hof wijzigingen van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de kinderen rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.4
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 3 juli 2024 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.5
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en het hof stelt op basis daarvan de behoefte vast met behulp van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijk inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die verschuldigd zijn.
Partijen zijn feitelijk in november 2023 uit elkaar gegaan. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te worden berekend aan de hand van de inkomensgegevens over 2023. Het hof hanteert daarom de tarieven van 2023.
5.6
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [X] . De winst uit onderneming bedroeg in 2023 € 34.322,-. De man was blijkens de aangifte IB 2023 in dat jaar in loondienst werkzaam bij [XX] B.V. Uit dit dienstverband ontving de man een loon van € 7.977,- bruto. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) € 2.988,- per maand. De vrouw had in 2023 geen inkomen.
Naast hun eigen inkomsten ontvingen de ouders in 2023 een kindgebonden budget van € 288,- per maand. Uit de hiervoor genoemde inkosten volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van de ouders in 2023 € 3.276,- per maand bedroeg.
5.7
Nu het hof weet wat de ouders te besteden hadden, kan het hof berekenen welk gedeelte daarvan aan de kinderen werd uitgegeven en op grond van de Nibud-tabellen de behoefte van de kinderen vaststellen. Naast [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behoort ook de jongmeerderjarige [zoon] tot het gezin. Tussen partijen is niet in geschil dat het collegegeld van [zoon] van € 257,- per maand in 2023 door partijen werd betaald. Het hof ziet daarom aanleiding de behoefte van de kinderen te bepalen op basis van een gezin met drie kinderen. Uit de tabellen volgt dat de ouders bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.276,-, gemiddeld € 786,- per maand uitgaven voor hun drie kinderen in 2023, dus per kind € 262,- per maand. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is de behoefte in 2024 € 278,- per kind per maand.
Draagkracht
5.8
Het hof moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Draagkracht vrouw
5.9
Vaststaat dat de vrouw een uitkering op basis van de Participatiewet ontvangt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vrouw geen draagkracht heeft om bij te dragen in de behoefte van de kinderen. De man dient dan ook volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen voor zover zijn draagkracht dat toelaat.
Draagkracht man
5.1
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn NBI tot uitgangspunt.
Over het jaar 2024 heeft de man geen financiële stukken overgelegd. Wel heeft hij ter zitting toegelicht dat hij in 2024 niet meer in loondienst heeft gewerkt, maar alleen winst uit onderneming heeft gehad.
De vrouw schat de winst van de man uit onderneming over 2024 op een bedrag van € 40.000,-, waarmee de gemiddelde winst volgens de vrouw neerkomt op een bedrag van € 30.633,-.
Gelet op de winst uit onderneming in 2023, ziet het hof aanleiding om voor het jaar 2024 er vanuit te gaan dat de man een winst uit onderneming heeft kunnen
vanbehalen van € 35.000,-.
De man stelt dat hij in de toekomst waarschijnlijk in loondienst zal gaan werken, vanwege de Wet DBA (Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties). De man is echter op dit moment nog steeds volledig als ondernemer werkzaam en het is onzeker of en wanneer de man in loondienst zal gaan werken, zodat het hof als enige inkomstenbron aan de zijde van de man zal uitgaan van winst uit onderneming.
Uitgaande van voornoemde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI in 2024 € 2.680,- per maand.
5.11
Het bedrag aan draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)]. Dit betekent dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met het forfaitaire woonbudget, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Betaling collegegeld [zoon]
5.12
De man heeft bankafschriften overgelegd, waaruit volgt dat hij vanaf januari 2023 tot en met januari 2025 het collegegeld van [zoon] heeft voldaan. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting bevestigd dat dit zo tussen partijen afgesproken is. De man heeft ter zitting gesteld dat hij recent is gestopt met het betalen van het omdat hij het niet meer kan betalen. Het hof ziet daarom aanleiding om voor de periode vanaf 3 juli 2024 tot 1 maart 2025 rekening te houden met een extra last aan de zijde van de man van € 281,- per maand.
Aflossing schulden
5.13
De man heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat hij op de volgende - grotendeels gezamenlijke - schulden aflost:
- Interbank N.V. schuld € 6.000,- en aflossing € 115,- per maand;
- Schuld UWV op 1 mei 2024 € 7.432,- en aflossing € 34,- per maand;
- Schuld gemeente [gemeente] op 2 februari 2024 € 1.369,- en aflossing € 50,- per maand.
Daarnaast heeft hij meerdere schulden aan de belastingdienst:
- € 3.255,- huurtoeslag 2023 en aflossing € 136,- per maand;
- € 2.205,- zorgtoeslag 2023 en aflossing € 92,- per maand;
- € 262,- zorgtoeslag 2025 en aflossing € 20,- per maand.
De vrouw betwist niet dat de man deze schulden aflost, zodat het hof daarvan uit zal gaan. In totaal komen de aflossingen neer op een bedrag van € 447,- per maand. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de man met dit bedrag verhogen.
5.14
De man heeft verder nog een schuld van € 7.748,- aan de belastingdienst ten aanzien van de inkomstenbelasting 2023. De man heeft nog geen betalingsregeling getroffen ten aanzien van deze schuld, maar zal dit wel op korte termijn gaan doen. Het hof ziet daarom aanleiding om vanaf 1 maart 2025 eveneens rekening te houden met de aflossing op deze schuld voor een in redelijkheid te schatten bedrag van € 150,- per maand.
Periode van 3 juli 2024 tot 1 maart 2025
5.15
Het bedrag aan draagkracht voor de periode van 3 juli 2024 tot 1 maart 2025 wordt vastgesteld aan de hand van de aangepaste formule: 70% x [2.680 – (0,3 x 2.680 + 1.270 + 281 + 447)]. Op grond van deze draagkrachtformule resteert geen draagkracht voor de man om enige kinderalimentatie te betalen over de periode van 3 juli 2024 tot 1 maart 2025.
Periode vanaf 1 maart 2025
5.16
Voor de periode vanaf 1 maart 2025 stelt het hof aan de hand van de uitgangspunten voor de bepaling van het inkomen in 2024, het NBI van de man op € 2.652,- per maand . Het bedrag aan draagkracht voor de periode vanaf 1 maart 2025 wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [2.652 – (0,3 x 2.652 + 1.310 + 447 + 150)]. Op grond van deze draagkrachtformule resteert geen draagkracht voor de man om enige kinderalimentatie te betalen over de periode vanaf 1 maart 2025.
Woonlast
5.17
Omdat het hof tot de conclusie komt dat de man geen draagkracht heeft om een kinderalimentatie te betalen, komt het hof niet toe aan de bespreking van de stelling van de man dat bij de bepaling van de hoogte van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met zijn werkelijke woonlasten in plaats van het woonbudget.
Partneralimentatie
5.18
De hoogte van de partneralimentatie wordt enerzijds beperkt door de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud en anderzijds door de draagkracht van de man. Het hof ziet aanleiding om eerst de draagkracht van de man te beoordelen. Voor de bepaling van de draagkracht hanteert het hof dezelfde methode en dezelfde inkomensgegevens als bij de berekening van de hoogte van de kinderalimentatie, met als enige verschil dat bij partneralimentatie een draagkrachtpercentage van 60 wordt gehanteerd in plaats van 70. Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van zijn NBI zoals hiervoor onder 5.10 weergegeven. De formule wordt dan dus: voor 2024 60% x [2.680 – (2.680 x 0,3 + 1.270 + 281 + 447)] en vanaf 1 maart 2025 60% x [2.652 – (0,3 x 2.652 + 1.310 + 447 + 150)]. Op grond van deze draagkrachtformule resteert geen draagkracht voor de man om enige partneralimentatie te betalen vanaf 3 juli 2024.
Conclusie
5.19
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de man niet in staat een kinder- en een partneralimentatie te betalen met ingang van 3 juli 2024. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen en de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog afwijzen.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van het NBI en de draagkracht van de man over de periode tot 1 maart 2025 en over de periode daarna. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling
5.2
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw naar voren gebracht dat de man de kinder- en partneralimentatie tot op heden niet heeft voldaan. Van een eventuele terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw is dan ook geen sprake.
5.21
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de inleidende verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen kinder- en partneralimentatie.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. J.F. Miedema en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 6 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.