ECLI:NL:GHAMS:2025:1202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
200.350.723/01 en 200.350.723/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning huurrecht echtelijke woning in het kader van de echtscheiding – belangenafweging

In deze zaak gaat het om het huurrecht van de echtelijke woning in het kader van een echtscheiding tussen de vrouw en de man. De rechtbank Amsterdam heeft op 20 november 2024 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man de huurder van de echtelijke woning zal zijn, met ingang van de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep aangetekend, waarbij zij ook verzocht heeft om de werking van de beslissing te schorsen. Het hof heeft op 6 mei 2025 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vrouw tot schorsing afgewezen. Het hof heeft daarbij een belangenafweging gemaakt tussen de man en de vrouw, waarbij het belang van de man bij het huurrecht iets zwaarder weegt. De vrouw en de man zijn al meer dan veertig jaar getrouwd en hebben samen vier kinderen. De vrouw heeft fysieke beperkingen, terwijl de man kampt met geestelijke beperkingen. Het hof concludeert dat de vrouw zich beter zal kunnen aanpassen aan een nieuwe woonsituatie dan de man, en dat de vrouw niet op straat komt te staan, aangezien zij in de echtelijke woning kan blijven totdat zij andere woonruimte heeft gevonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof: 200.350.723/01 en 200.350.723/02
(zaaknummer rechtbank: C/13/756055/FA RK 24-5869)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaak van
[de vrouw],
wonende in [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident tot schorsing,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Spil, gevestigd in Amsterdam,
en
[de man],
wonende in [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verweerder in het incident tot schorsing,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.F. Achekar, gevestigd in Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over het huurrecht van de echtelijke woning.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in haar beschikking van 20 november 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en beslist dat de man de huurder zal zijn van de echtelijke woning met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw is het niet eens met deze beslissing en is daarom in hoger beroep gekomen. Ook heeft zij gevraagd om de werking van de beslissing deels te schorsen.
Het hof laat de beslissing van de rechtbank in stand en schorst de werking van de beslissing niet. Hierna wordt uitgelegd waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 4 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.350.723/01). Het beroepschrift bevat ook een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een deel van die beschikking (zaaknummer 200.350.723/02).
2.2
De man heeft op 14 maart 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
De zitting in de hoofdzaak en in het incident heeft op 28 maart 2025 gelijktijdig plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en Z. Hamidi, tolk in de Arabisch taal,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 1984 te [plaats B] , Marokko.
Bij de bestreden beschikking van 20 november 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Voor zover bij het hof bekend is de echtscheidingsbeschikking nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Tijdens het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] , geboren [in] 1987 te [plaats A] ;
- [kind 2] , geboren [in] 1990 te [plaats A] ;
- [kind 3] , geboren [in] 1992 te [plaats A] ;
- [kind 4] , geboren [in] 1995 te [plaats A] .
[kind 4] woont nog thuis.
3.3
Partijen wonen sinds 1992 in een huurwoning aan de [A-straat] in [plaats A] (hierna: de echtelijke woning).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 20 november 2024 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is (als niet weersproken) bepaald dat de man huurder zal zijn van de echtelijke woning met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De beslissing met betrekking tot het huurrecht is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vrouw verzoekt in het hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat zij voortaan alleen huurder zal zijn van de echtelijke woning.
Daarnaast verzoekt zij in het incident de werking van de bestreden beschikking met onmiddellijke ingang te schorsen totdat in hoger beroep opnieuw is beslist op het verzoek ter zake van het huurrecht van de echtelijke woning.
4.3
De man verzoekt in hoger beroep de vrouw niet ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De beoordeling

5.1
In geval van echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 827 lid 1 sub e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel 7:266 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. Voor toewijzing van het huurrecht van de voormalige echtelijke woning aan één van de echtgenoten dient een afweging van de belangen van de man en de vrouw te worden gemaakt.
5.2
Beide partijen stellen zich op het standpunt meer dan de andere partij belang te hebben bij het huurrecht van de echtelijke woning.
5.3
Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is het hof het volgende gebleken. Partijen zijn inmiddels ruim veertig jaar getrouwd. In 1992 zijn zij in de echtelijke woning gaan wonen en daar wonen zij tot op heden, samen met hun jongste dochter [kind 4] . Het huwelijk van partijen kende een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man werkte en de vrouw thuis voor de kinderen zorgde. Sinds zeven jaar is de affectieve relatie van partijen voorbij en leven zij – ondanks dat zij onder één dak wonen – een gescheiden leven.
5.4
Op basis van hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd, is het voor het hof evident dat beide partijen zeer gehecht zijn aan de echtelijke woning en volledig geworteld zijn in de wijk waarin deze is gelegen. Ook is voor het hof duidelijk dat het samenleven in één woning voor beide partijen veel spanning oplevert en dat het noodzakelijk is dat aan die situatie een einde komt. Voldoende aannemelijk is dat de belemmeringen voor partijen bij het vinden van vervangende woonruimte even groot zijn, al dan niet als gevolg van de overspannen woningmarkt. Vanwege hun inkomen zijn beide partijen aangewezen op een sociale huurwoning en op grond van hun leeftijd komen zij allebei in aanmerking voor een seniorenwoning. Geen van partijen beschikt op dit moment over een urgentieverklaring, op basis waarvan diegene met voorrang in aanmerking komt voor een woning en zij staan ook allebei niet ingeschreven bij Woningnet. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, is voor het hof is niet komen vast te staan dat de man bij familie of kennissen terecht kan. De omstandigheid dat de 30-jarige [kind 4] nog thuis woont in de echtelijke woning gaat voor beide partijen op. Ook met één van haar ouders kan zij blijven wonen in de echtelijke woning. Dat de vrouw in dat geval mogelijk wordt gekort op haar uitkering, maakt dat niet anders. Van (de werkende) [kind 4] mag immers worden verwacht dat zij een bijdrage aan het huishouden levert. Beide partijen hebben dus belang bij toewijzing van het huurrecht van de woning.
5.5
Het hof is na een afweging van de belangen van partijen van oordeel dat het belang van de man bij toedeling van het huurrecht iets zwaarder weegt dan het belang van de vrouw daarbij. Doorslaggevend is de overtuiging die het hof ter zitting in hoger beroep heeft gekregen dat de vrouw zich beter dan de man staande zal weten te houden in een toekomstige nieuwe woonsituatie. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de vrouw kampt met fysieke beperkingen en de man met geestelijke beperkingen. Hoewel de klachten van de man pas ter zitting door zijn advocaat nader zijn toegelicht door te citeren uit het medisch dossier van de man, acht het hof het ondanks het verweer van de vrouw voldoende aannemelijk dat de man kampt met de in het verweerschrift genoemde paniek-, angst- en persoonlijkheidsstoornis en dat hij daarvoor al sinds 2002 onder behandeling is bij het ambulant wijkteam. In combinatie met zijn leeftijd en de kwetsbare indruk die hij op het hof heeft gemaakt, schat het hof de man minder weerbaar in dan de vrouw. Bij zijn beslissing heeft het hof ook betrokken dat de vrouw kampt met ernstige mobiliteitsklachten, die mogelijk in de nabije toekomst ertoe zullen leiden dat de vrouw een meer toegankelijke woning nodig heeft dan de echtelijke woning, die volgens de man pas te bereiken is na het beklimmen van 33 traptreden. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen. Daarbij slaat het hof acht op de verklaring van de man dat de vrouw niet op straat komt te staan omdat zij in beginsel in de echtelijke woning kan verblijven totdat zij andere woonruimte heeft gevonden. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij voortvarend op zoek zal gaan naar andere woonruimte.
Zaak met zaaknummer 200.350.723/02
5.6
Gelet op de in de hoofdzaak gegeven eindbeslissing heeft de vrouw geen belang meer bij een beslissing op haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Haar verzoek zal worden afgewezen.
5.7
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.350.723/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 20 november 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.350.723/02
wijst af het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de in zoverre bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.A. van Keulen, bijgestaan door mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 6 mei 2025 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.