ECLI:NL:GHAMS:2025:1228

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
200.332.922
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vraag of geïntimeerde partij is bij een koopovereenkomst aan de hand van artikel 8 van het Weens Koopverdrag

In deze zaak heeft [appellant] een lading chiazaad gekocht die niet is geleverd. Hij vorderde een verklaring dat de koopovereenkomst met [geïntimeerde] rechtsgeldig is ontbonden en dat [geïntimeerde] het aankoopbedrag moet terugbetalen. [geïntimeerde] betwistte echter dat hij partij was bij de koopovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat een redelijk persoon niet mocht aannemen dat er een koopovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand was gekomen, en het hof bekrachtigde dit vonnis. In hoger beroep wijzigde [appellant] zijn eis en vorderde hij subsidiair dat [geïntimeerde] aansprakelijk was voor onrechtmatige daad. Het hof wees deze vorderingen af, omdat het oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd dat [geïntimeerde] als partij bij de overeenkomst kon worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat de feiten en omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat er een koopovereenkomst met [geïntimeerde] was gesloten, en dat de subsidiaire vordering onvoldoende onderbouwd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.332.922/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/722925/ HA ZA 22-752
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 mei 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] , [plaats 4] ,
appellant,
advocaten: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaten: mr. J. Bouter te Amsterdam .
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft een lading chiazaad gekocht die niet is geleverd. [appellant] heeft gevorderd om voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst met [geïntimeerde] rechtsgeldig is ontbonden en veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het aankoopbedrag. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij partij is bij de koopovereenkomst. De rechtbank heeft op grond van artikel 8 van het Weens Koopverdrag (hierna: WKV) geoordeeld dat een redelijk persoon in dit geval niet mocht aannemen dat een koopovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand kwam. Het hof bekrachtigt het vonnis. [appellant] heeft in hoger beroep voorts zijn eis gewijzigd en subsidiair gevorderd dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde] een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd en [geïntimeerde] veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding. Het hof wijst deze vorderingen af.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 21 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 26 april 2023 van de rechtbank Amsterdam , onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 4 maart 2025 laten toelichten. [appellant] door mr. H.P.D. den Teuling, advocaat te Amsterdam en [geïntimeerde] door mr. M. Meijer, advocaat te Amsterdam , beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. Beide partijen hebben bij die gelegenheid aanvullende producties in het geding gebracht: [geïntimeerde] de producties 32-43 en [appellant] de producties 36-56. [geïntimeerde] heeft ter zitting in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen het indienen van de aanvullende producties van [appellant] . Het hof verwerpt dit bezwaar en weigert deze producties niet, omdat deze binnen de hiervoor geldende termijn zijn ingediend en geen sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 t/m 2.17 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover de feiten in hoger beroep zijn betwist, heeft het hof daar in het navolgende rekening mee gehouden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] houdt zich met zijn eenmanszaak [appellant] bezig met handel in voedingsmiddelen, waaronder chiazaad.
3.2.
[geïntimeerde] houdt zich met zijn eenmanszaak [bedrijf] ook bezig met handel in voedingsmiddelen. [geïntimeerde] verkoopt chiazaad via [email 1] . In de algemene voorwaarden op deze website is [bedrijf] vermeld als verkoper. [geïntimeerde] neemt het chiazaad op zijn beurt af van [naam 1] in [plaats 3] (hierna: [naam 1] ). De contactgegevens van [naam 1] staan ook op voornoemde website vermeld.
3.3.
[appellant] heeft twee keer een bestelling voor een containerlading chiazaad geplaatst via het op voornoemde website vermelde e-mailadres [email 1] . Hij heeft via dit e-mailadres gecorrespondeerd met “ [naam 2] ”.
3.4.
De eerste bestelling is geplaatst op 23 maart 2017. [appellant] heeft op 2 mei 2017 de factuur voor deze bestelling ontvangen van [email 1] . De factuur is op naam gesteld van [naam 1] . Op de factuur is voorts het bankrekeningnummer van [naam 1] vermeld en wordt verwezen naar haar algemene voorwaarden. Op de factuur staat verder: “Thank you for doing business with us”.
3.5.
[appellant] heeft het factuurbedrag van USD 29.084,- overgemaakt naar [naam 1] en [naam 1] heeft het chiazaad afgeleverd op de bestemming in [plaats 4] .
3.6.
De tweede bestelling is geplaatst in december 2017. [appellant] heeft via [email 1] over de prijs onderhandeld met “ [naam 2] ”.
3.7.
Op 4 december 2017 heeft [appellant] via voornoemd e-mailadres een factuur ontvangen voor een totaalbedrag van USD 33.721,60. Deze tweede factuur is ook op naam gesteld van [naam 1] en bevat dezelfde informatie als de eerste factuur.
3.8.
Op 5 december 2017 heeft [appellant] het factuurbedrag overgemaakt naar [naam 1] .
3.9.
[appellant] heeft de tweede containerlading chiazaad niet ontvangen op de afgesproken datum. Op 5 februari 2018 heeft hij via [email 1] gevraagd naar de stand van zaken.
3.10.
Op 6 februari 2018 heeft [appellant] vanaf een ander e-mailadres - [email 2] - het volgende antwoord ontvangen:
“Dear mr [appellant]
Please excuse for not replying anytime sooner, we have had some very extreme weather for quite some time so everything got seriously delayed. We will update asap about your shipment,
[naam 3] ”
3.11.
[appellant] heeft hierna op verschillende momenten gevraagd naar de stand van zaken, waarop de ene keer wel en de andere keer niet is gereageerd. Op 20 juni 2018 heeft [appellant] het volgende e-mailbericht ontvangen via [email 1] :
“Dear Mr [naam 4] ,
you are now talking with the re seller of [naam 1] and also other suppliers in [plaats 5] ,
Like I said I will forward your message to [plaats 3] but I must say that I know they had a serious problem in its sourcing so we are also facing an extensive delay.
[naam 2] ”
3.12.
In de maanden hierna heeft [appellant] diverse verklaringen voor het uitblijven van de levering ontvangen (weersomstandigheden, politieke onrust, schaarste), maar hij heeft zijn levering niet ontvangen.
3.13.
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd tot terugbetaling van USD 33.721,60. [geïntimeerde] heeft hierop niet gereageerd.
3.14.
[appellant] heeft een advocaat in [plaats 3] ingeschakeld om verhaal te halen bij [naam 1] . Dat is zonder resultaat gebleven.
3.15.
Bij e-mailbericht van 18 januari 2022 heeft de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] - kort samengevat - geschreven dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de op hem rustende leveringsverplichting, dat nakoming al bijna vier jaar uitblijft, dat [geïntimeerde] daardoor in verzuim is en dat [appellant] de koopovereenkomst ontbindt, voor zover dat nog niet was gebeurd. Tot slot is [geïntimeerde] gesommeerd om binnen twee weken tot terugbetaling over te gaan, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.16.
Op deze brief heeft [geïntimeerde] gereageerd bij ongedateerde brief. Kort samengevat geeft [geïntimeerde] in deze brief aan dat [appellant] een geschil heeft met [naam 1] en met haar contact dient op te nemen.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de ontbinding van de koopovereenkomst door [appellant] rechtsgeldig is, [geïntimeerde] te veroordelen om in hoofdsom USD 33.721,60, en € 1.072,46 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [appellant] (terug) te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten, al het voorgaande te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan [geïntimeerde] op grond van het toepasselijke artikel 8 WKV niet als partij bij de gestelde koopovereenkomst worden aangemerkt. Volgens de rechtbank had een redelijk persoon moeten begrijpen dat niet met [geïntimeerde] maar met [naam 1] werd gecontracteerd.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat hij niet met [geïntimeerde] maar met [naam 1] heeft gecontracteerd.
5.2.
[appellant] heeft – na wijziging van eis – geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog (primair) voor recht zal verklaren dat de ontbinding van de koopovereenkomst van december 2017 door [appellant] rechtsgeldig is. Voor het geval het hof concludeert dat [appellant] met [naam 1] heeft gecontracteerd, heeft [appellant] subsidiair gevorderd dat het hof voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] uit onrechtmatige daad jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van het middels een valse voorstelling van zaken bewerkstelligen dat [naam 1] als wederpartij van [appellant] moet worden aangemerkt. Primair en subsidiair heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] zal veroordelen om binnen veertien dagen na datum van het arrest het factuurbedrag van USD 33.721,60 en € 1.072,46 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [appellant] te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten, al het voorgaande te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.3.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Rechtsmacht Nederlandse rechter
5.4.
Op grond van de hoofdregel van artikel 4 van de Brussel I-bis Verordening (EU) nr. 1215/2012 wordt een gedaagde partij in beginsel opgeroepen voor een gerecht van de lidstaat waarin hij of zij woont. Aangezien [geïntimeerde] in [plaats 2] woont, heeft de Nederlandse rechter in [plaats 2] rechtsmacht in het onderhavige geschil ten aanzien van de primaire en subsidiaire vordering.
Koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] ?
5.5.
Het hof zal eerst beoordelen of [geïntimeerde] partij is bij de aan de orde zijnde koopovereenkomst, zoals door [appellant] is gesteld. Het gaat hier om een internationale koopovereenkomst met betrekking tot roerende zaken, de gestelde partijen wonen beiden in een staat die partij is bij het WKV en de toepassing van het WKV is niet geheel of gedeeltelijk uitgesloten in de overeenkomst. De rechtbank heeft tegen die achtergrond geoordeeld dat de vraag of [geïntimeerde] partij is bij de koopovereenkomst wordt bestreken door het WKV. Tegen dit oordeel is geen grief gericht. Ook het hof zal deze vraag daarom beantwoorden aan de hand van het WKV.
5.6.
De vraag of [geïntimeerde] partij is bij de koopovereenkomst dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 8 WKV. Ingevolge artikel 8 lid 1 WKV moeten verklaringen en gedragingen van een partij worden uitgelegd in overeenstemming met haar bedoeling, wanneer de andere partij die bedoeling kende of daarvan niet onkundig kon zijn. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de subjectieve betekenis in de omstandigheden van het geval hier niet is vast te stellen, omdat geen sprake is van een situatie waarin partijen elkaars bedoeling kenden of daarvan niet onkundig konden zijn. Op grond van artikel 8 lid 2 WKV is daarom de geobjectiveerde betekenis van verklaringen en gedragingen bepalend en komt het erop neer of een redelijk persoon van gelijke hoedanigheid in dezelfde omstandigheden mocht aannemen dat een koopovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand kwam. Ingevolge het derde lid van artikel 8 WKV dient bij het bepalen van de bedoeling van een partij of de zin die een redelijk persoon daaraan zou hebben toegekend, naar behoren rekening te worden gehouden met alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de onderhandelingen, eventuele handelwijzen die tussen partijen gebruikelijk zijn, gewoonten en alle latere gedragingen van partijen.
5.7.
Artikel 8 WKV bevat geen expliciete verdeling van de stelplicht en bewijslast. In de literatuur en rechtspraak is inmiddels algemeen aanvaard dat de partij die de voordelige juridische gevolgen wil ontlenen aan een bepaling in het WKV de feitelijke vereisten van die bepaling moet stellen en bewijzen en de partij die een beroep doet op een uitzondering de feiten en omstandigheden daartoe moet stellen en bewijzen. De stelplicht en eventuele bewijslast van de vraag of een redelijk persoon in dit geval mocht aannemen dat een koopovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand kwam, rust derhalve op [appellant] . Hetzelfde zou overigens gelden op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.8.
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij ervan mocht uitgaan dat hij de koopovereenkomst aanging met [geïntimeerde] en niet met [naam 1] . Alle correspondentie in het kader van de totstandkoming van de koopovereenkomsten voor zowel de tweede als de eerste bestelling chiazaad is namelijk gevoerd met [geïntimeerde] , die zich volgens [appellant] bediende van het alias “ [naam 2] ”, via het op zijn website [email 1] vermelde e-mailadres [email 1] . Die website vermeldde dat koopovereenkomsten werden aangegaan met [bedrijf] en dat [bedrijf] onder [geïntimeerde] ’ merknaam [email 1] de exclusieve distributeur was van [naam 1] in de Europese Unie. Voorts staat in de op de website [email 1] geplaatste algemene voorwaarden [geïntimeerde] genoemd als verkoper van het chiazaad. Volgens [appellant] heeft hij deze algemene voorwaarden voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst gelezen. De omstandigheid dat [appellant] het chiazaad niet via de webshop heeft gekocht, is volgens [appellant] niet van belang, omdat de algemene voorwaarden vermelden dat zij van toepassing zijn op iedere overeenkomst met [geïntimeerde] . Daarnaast profileert [geïntimeerde] zich op LinkedIn als verkoper van chiazaad onder de naam [email 1] en heeft “ [naam 2] ” in een e-mail aan [appellant] van 20 juni 2018 (weergegeven onder 3.11) bevestigd dat hij optreedt als distributeur van producten van [naam 1] . De naam [naam 1] zelf is in de correspondentie pas om de hoek komen kijken toen levering van de tweede bestelling chiazaad uitbleef. “ [naam 2] ” heeft [appellant] bovendien ook niet duidelijk gemaakt dat de koopovereenkomsten niet met hem maar met [naam 1] zouden worden gesloten, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Het feit dat [appellant] na het sluiten van de koopovereenkomsten de koopprijs op verzoek van “ [naam 2] ” aan [naam 1] heeft voldaan, maakt onder de gegeven omstandigheden niet dat moet worden geconcludeerd dat met [naam 1] is gecontracteerd, aldus [appellant] .
5.9.
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling of [geïntimeerde] partij is bij de koopovereenkomst die betrekking heeft op de tweede bestelling chiazaad, acht het hof de gang van zaken rondom de eerste bestelling chiazaad van belang. [appellant] heeft via het e-mailadres [email 1] gecommuniceerd met “ [naam 2] ” en de bestelling is via dit e-mailadres geplaatst. Op de factuur van de eerste bestelling staat de naam “ [naam 1] ” vermeld en haar bankrekeningnummer, wordt er verwezen naar de algemene voorwaarden van [naam 1] en de factuur bevat de zin “Thank you for doing business with us.” [geïntimeerde] of [bedrijf] worden niet in de e-mailcorrespondentie genoemd en staan evenmin op de ontvangen factuur vermeld.
5.10.
Voor de tweede bestelling heeft [appellant] wederom via het e-mailadres [email 1] gecommuniceerd met “ [naam 2] ” en is de bestelling via dit e-mailadres geplaatst. [geïntimeerde] of [bedrijf] worden ook hier niet in de e-mailcorrespondentie genoemd en staan evenmin vermeld op de toegezonden factuur. Deze factuur vermeldt, net als bij de eerste bestelling, de naam “ [naam 1] ” en haar bankrekeningnummer. De factuur verwijst naar de algemene voorwaarden van [naam 1] en behelst de tekst “Thank you for doing business with us.”
5.11.
Naar het oordeel van het hof mocht een redelijk persoon van gelijke hoedanigheid in dezelfde omstandigheden op grond van het bovenstaande niet aannemen dat ten aanzien van de tweede bestelling een koopovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand kwam. Het hof acht al het bovenstaande van zwaarder gewicht dan de op de website [email 1] vermelde informatie die wijst naar [geïntimeerde] of [bedrijf] . Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat [appellant] de bestelling niet via de webshop heeft geplaatst. Verder heeft [geïntimeerde] terecht aangevoerd dat het in het internationale handelsverkeer gebruikelijk is dat rechtstreeks betaald wordt aan een exclusieve distributeur als daarvan sprake is.
5.12.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] zich heeft voorgedaan als “ [naam 2] ”. Hij heeft in dit verband ook naar voren gebracht dat uit een analyse van headers blijkt dat e-mails van het adres [email 1] vanuit Nederland zijn verstuurd, dat er valse e-mails en een vals koopcontract zijn overgelegd en dat [geïntimeerde] ook met een [plaats 6] onderneming in een geschil is verwikkeld waarbij hij zich ook verschuilt achter [naam 1] . Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan aan deze argumenten worden voorbijgegaan. In het midden kan blijven of [geïntimeerde] zich heeft voorgedaan als “ [naam 2] ”, omdat [appellant] volgens het hof in redelijkheid niet mocht aannemen dat hij bij de tweede bestelling met [geïntimeerde] en evenmin met “ [naam 2] ” een koopovereenkomst sloot. Het feit dat “ [naam 2] ” [appellant] niet uitdrukkelijk heeft doorverwezen naar [naam 1] , doet daaraan niet af. Gelet op de gang van zaken rondom de eerste en tweede bestelling chiazaad, is het na het sluiten van de koopovereenkomst verstuurde emailbericht van 20 juni 2018, waarin “ [naam 2] ” zich omschrijft als de “re seller of [naam 1] ” van onvoldoende gewicht.
5.13.
[appellant] stelt zich nog op het standpunt dat hij nooit ook maar de geringste intentie heeft gehad om zaken te doen met een leverancier in een land als [plaats 3] . Hij heeft er, zo stelt hij, daarom na gedegen verkenningen op internet bewust voor gekozen een order te plaatsen bij een Europees bedrijf. Dit betoog is naar het oordeel van het hof niet goed te rijmen met het feit dat [appellant] de facturen van [naam 1] heeft betaald zonder eerst navraag te doen bij “ [naam 2] ” alvorens met de koop door te gaan. Het was [appellant] immers bekend dat [naam 1] in [plaats 3] is gevestigd. Die informatie staat namelijk op [email 1] en op de facturen.
5.14.
De grief faalt. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van specifieke feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
Onrechtmatige daad?
5.15.
Aangezien de grief faalt, komt het hof toe aan de voorwaardelijke subsidiaire vordering van [appellant] . Die vordering komt erop neer dat het hof voor recht verklaart dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade van [appellant] wegens het plegen van een onrechtmatige daad. [appellant] legt aan deze vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] op frauduleuze wijze, in het bijzonder door zich met gebruikmaking van het alias “ [naam 2] ” te bedienen van een valse identiteit, een situatie in het leven heeft geroepen waarin [naam 1] als wederpartij van [appellant] zou kunnen worden aangemerkt en waarin verhaal bij uitblijvende levering van het chiazaad voor [appellant] feitelijk onmogelijk zou zijn, omdat [plaats 3] een notoir corrupt land is met een onbetrouwbaar rechtssysteem.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij gebruik heeft gemaakt van het alias “ [naam 2] ”. Het hof overweegt als volgt.
5.16.
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep voor dit onderdeel van hun geschil een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht conform artikel 14 van de Rome II Verordening (EG) nr. 864/2007.
5.17.
Op grond van artikel 150 Rv rust de stelplicht en eventueel bewijslast op dit punt op [appellant] .
5.18.
[appellant] beperkt zich ter onderbouwing van zijn vordering in feite tot de stelling dat [geïntimeerde] zich heeft voorgedaan als “ [naam 2] ”. Als de juistheid van deze stelling al zou komen vast te staan, is dit op zichzelf niet voldoende om het vereiste causaal verband met de schade aan te tonen. Daarvoor is ook vereist dat onder meer komt vast te staan dat het gebruikmaken van een valse identiteit door [geïntimeerde] ertoe heeft geleid dat de koopovereenkomst met [naam 1] tot stand is gekomen. Voorts zou [appellant] voldoende moeten concretiseren dat [geïntimeerde] dit heeft gedaan om verhaal van [appellant] vordering (opzettelijk) te frustreren. Hij heeft dit echter nagelaten. Ten slotte is ook de stelling dat verhaal bij [naam 1] feitelijk onmogelijk is en dat het entameren van een civiele procedure in [plaats 3] bij voorbaat zinloos zou zijn, niet (voldoende) onderbouwd. De gestelde valse e-mails en koopovereenkomst waarop [appellant] wijst, waren op het moment van het tot stand komen van de koopovereenkomst nog niet aan de orde. Deze stukken kwamen pas in beeld nadat de gerechtelijke procedure was gestart. Voor zover [appellant] stelt dat deze stukken hem ertoe hebben bewogen met [naam 1] te contracteren, mist dit betoog dan ook feitelijke grondslag. Het hof wijst de voorwaardelijke subsidiaire vordering van [appellant] af.
5.19.
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Het hof heeft er gezien het standpunt van [appellant] begrip voor dat de identiteit van “ [naam 2] ” voor hem een belangrijk punt is. Voor de onderhavige zaak acht het hof dit punt echter niet van doorslaggevend belang. Zelfs als zou blijken dat [geïntimeerde] in werkelijkheid degene is die met [appellant] heeft gecorrespondeerd via [email 1] , leidt dit zoals overwogen onder 5.12 niet tot een ander oordeel, en hetzelfde geldt voor het oordeel onder 5.18. Daarom kan dit in hoger beroep in het midden blijven.
5.20.
De subsidiaire vordering is onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Slotsom
5.21.
De grief slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de subsidiaire vordering uit hoofde van onrechtmatige daad zal worden afgewezen. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 783
- salaris advocaat € 3.142 (tarief III, 2 punten)
Totaal € 3.925

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot nu aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.925;
6.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Kruithof, C. Bakker en P.A.M. Jongens-Lokin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.