ECLI:NL:GHAMS:2025:1238

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
200.335.670/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap na echtscheiding met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen partijen, die in 2016 zijn gehuwd en in 2022 een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend. De rechtbank Amsterdam heeft in eerdere beschikkingen beslissingen genomen over de echtscheiding en de nevenvoorzieningen, waaronder de zorg voor de minderjarige kinderen en de bijdrage in de kosten van opvoeding. De vrouw heeft in hoger beroep tien grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank van 6 september 2023, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld. Het hof heeft de grieven gezamenlijk beoordeeld en vastgesteld dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding op 21 februari 2022. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap per peildatum 21 februari 2022 dient te geschieden. De vrouw heeft betoogd dat de verkoopopbrengst van de woning al eerder was verdeeld, maar het hof heeft dit verworpen. Ook de grieven met betrekking tot de waardering van crypto's en de onderneming zijn door het hof afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.335.670/01
(zaaknummer rechtbank Amsterdam 727219)
beschikking van 13 mei 2025
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Toughza te Amsterdam,
en
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. O. Asscher te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2022 (zoals hersteld bij beschikking van 17 mei 2023) en 6 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgemelde beschikking wordt hierna ook aangeduid als ‘de bestreden beschikking’.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens vermeerdering of wijziging van de verzoeken met schorsing van de
uitvoerbaarheid met producties A tot en met S, ingekomen op 5 december 2023;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 5;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties A tot en met C;
- een journaalbericht van mr. Toughza van 17 maart 2025 met producties 1 tot en met 9.
2.2
Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (zaaknummer 200.335.670/02) is, met instemming van partijen, zonder mondelinge behandeling (op de stukken) afgedaan. Bij beschikking van dit hof van 9 april 2024 is het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen.
2.3
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak heeft op 28 maart 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2016 in [plaats A] gehuwd.
3.2
De man heeft op 21 februari 2022 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken (zelfstandige verzoeken) gedaan. Bij de beschikking van 23 december 2022 (zoals hersteld bij beschikking van 17 mei 2023) is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 juni 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is geëindigd.
3.3
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de beschikking van 23 december 2022 (zoals hersteld bij beschikking van 17 mei 2023) beslissingen genomen over de twee minderjarige kinderen van partijen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen. De behandeling van de verzoeken over de verdeling van het huwelijksvermogen is aangehouden.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vastgesteld, die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is de verdeling van de huwelijksgemeenschap in geschil.
4.2
De vrouw is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen en heeft tien grieven geformuleerd. De man is op zijn beurt met drie grieven in (incidenteel) hoger beroep gekomen. De verzoeken van partijen strekken ertoe dat het hof de verdeling opnieuw vaststelt.
4.3
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk, per onderwerp, beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen hebben ieder de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft ook de Marokkaanse nationaliteit, waardoor de zaak een internationaal karakter heeft. Het hof stelt ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de onderhavige verzoeken, omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding [1] .
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijkse vermogen van partijen. Het hof is aan die beslissing gebonden, omdat geen van partijen daartegen in hoger beroep opkomt.
5.3
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen in de algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat die gemeenschap na ontbinding dient te worden verdeeld bij helfte. Ook tegen dat oordeel heeft geen van partijen een grief geformuleerd, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan.
de verkoopopbrengst van de woning
5.4
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de verkoopopbrengst van de woning al op 22 januari 2021 is verdeeld. De rechtbank heeft daarom volgens haar ten onrechte bepaald dat de saldi van de bankrekeningen van partijen per peildatum 21 februari 2022 (datum indiening inleidend verzoek) verdeeld moeten worden. De man betwist dat gemotiveerd.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de echtelijke woning door partijen is verkocht en op 20 januari 2021 is geleverd aan een derde. Ook staat vast dat van de netto verkoopopbrengst kort na de levering een deel op een bankrekening op naam van de vrouw en een deel op een bankrekening op naam van de man is gestort. Dat daarmee een verdeling zou hebben plaatsgevonden, zoals de vrouw stelt, volgt het hof niet. Een huwelijksgemeenschap is namelijk een zogenoemde bijzondere gemeenschap. Een verdeling van een huwelijksgemeenschap is, gelet op het bepaalde in artikel 3:189 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), niet mogelijk zolang deze niet is ontbonden. Ontbinding van een huwelijksgemeenschap vindt plaats door het indienen van een verzoek tot echtscheiding, waarbij dan ook al een verzoek tot verdeling van die gemeenschap kan worden ingediend. [2] Op 21 februari 2022 is door de man een verzoek tot echtscheiding ingediend, dus is op dat moment is de huwelijksgemeenschap ontbonden en kon deze worden verdeeld. De peildatum voor de omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap is daarom ook het moment van ontbinding, in dit geval dus 21 februari 2022, en van die datum kan door partijen niet worden afgeweken. [3]
5.6
Partijen zijn gehuwd vóór 1 januari 2018, zodat tussen hen een huwelijksgemeenschap bestond die alle goederen en schulden van ieder van de echtgenoten omvatte. Daarbij gaat het niet alleen om de goederen en schulden die tijdens het huwelijk zijn verkregen of ontstaan, maar ook die ieder van hen al had bij aanvang van het huwelijk. Op de peildatum voor de omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap was de echtelijke woning al verkocht. De woning maakte dus geen deel meer uit van de huwelijksgemeenschap. Wel waren er banksaldi op verschillende bankrekeningen. Die banksaldi dienen verdeeld te worden per peildatum, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Dat deze al eerder zouden zijn verdeeld, zoals de vrouw lijkt te stellen, is gelet op het wettelijk systeem niet mogelijk.
5.7
Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat partijen over de wijze van verdeling in het licht van hun echtscheiding (stilzwijgende) afspraken hebben gemaakt is dat door de man betwist en door de vrouw niet, althans onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat de verkoopopbrengst van de woning op verschillende bankrekeningen is gestort is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Grief 1 van de vrouw faalt.
aankoop een waardering crypto’s en benadeling gemeenschap
5.8
Niet ter discussie staat dat de man op 18 april 2021
crypto currencies(crypto’s) heeft gekocht. Daar heeft hij € 47.000 voor betaald, zoals blijkt uit bankrekeninggegevens van die datum. Daaruit blijkt ook dat hij op diezelfde dag van zijn zakenpartner [X] ( [X] ) € 23.500 heeft ontvangen. Dit strookt dus met de verklaring van de man dat hij en [X] samen de crypto’s (ieder de helft) hebben aangekocht. In dat licht heeft de vrouw in haar tweede grief haar betwisting van de stelling dat de man de crypo’s samen met [X] heeft gekocht onvoldoende gemotiveerd. Het hof gaat er dus van uit dat de man voor € 23.500 aan crypto’s heeft gekocht. Ook aan de stelling van de vrouw dat de crypto’s door de man zijn gekocht zonder haar medeweten en toestemming gaat het hof voorbij. Nog daargelaten dat de man verklaarde dat de vrouw daar wel degelijk van op de hoogte was, schrijft de wet niet voor dat de man voor een dergelijke aankoop toestemming of instemming van de vrouw moest hebben.
5.9
Wat er ná de aankoop met de crypto’s is gebeurd, is en blijft een warrig verhaal. Bij de rechtbank heeft de man ter zitting gesteld dat de cryptorekening zou zijn gehackt en leeggehaald. Op de mondelinge behandeling bij het hof stelde de man dat de website waar hij de crypto’s heeft gekocht door de overheid uit de lucht is gehaald en er geen gegevens meer te achterhalen zijn. Het hof houdt het er bij gebrek aan nadere gegevens voor dat de man de crypto’s nog heeft. Dat lijkt ook in lijn met de eerste grief van de man waarin hij stelt dat van een (totale) waarde (dus inclusief het deel van [X] ) van € 37.606,48 moet worden uitgegaan per peildatum, zodat aan de vrouw daarvan de helft van de helft toekomt. Ter onderbouwing van die waarde heeft de man drie producties overgelegd. Daaruit kan het hof echter niet afleiden of die de crypto’s betreffen die de man stelt te hebben of te hebben gehad. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank volgen die de waarde van de crypto’s per peildatum heeft geschat op het aankoopbedrag van € 23.500, nu het aankoopbedrag het enige bedrag is wat met zekerheid uit de stukken blijkt. Grief 1 van de man faalt dus.
5.1
In haar tweede grief stelt de vrouw ook nog dat, als het hof van oordeel is dat de waarde moet worden geschat, zij bij haar standpunt blijft dat de man een slechte investering heeft gedaan en de gemeenschap heeft benadeeld. Dat laatste baseert de vrouw, zoals blijkt uit haar stellingname bij de rechtbank, op artikel 1:164 BW. Die bepaling kent echter een harde termijn: het dient te gaan om handelingen die zijn verricht na aanvang van de procedure of binnen zes maanden daarvoor. De koop van de crypto’s heeft meer dan zes maanden voor aanvang van de procedure plaatsgevonden, nog daargelaten het antwoord op de vraag of deze koop kwalificeert als een handeling genoemd in het wetsartikel. Een beroep op gemeld wetsartikel biedt de vrouw dus geen soelaas. Grief 2 van de vrouw faalt.
5.11
De beslissing van de rechtbank over de verdeling en de waardering van de crypto’s blijft dus in stand.
de waardering van de onderneming restaurant [restaurant]
5.12
De man is samen met eerdergenoemde [X] vennoot in v.o.f. [VOF] , welke vennootschap onder firma een restaurant ( [restaurant] ) in [plaats A] exploiteert. Ten aanzien van de waardering van die vennootschap onder firma (v.o.f.) hebben de man en de vrouw ieder bij de rechtbank een taxatierapport overgelegd. De rechtbank heeft vervolgens van de aldus getaxeerde waardes, die niet ver uiteenliepen, het gemiddelde genomen en de waarde van de v.o.f. op € 163.500 vastgesteld. Partijen waren het daar op zitting ook over eens. Vervolgens heeft de rechtbank van die waarde twee (corona)schulden (NOW- en TVL-bijdragen) van samen € 49.069 afgetrokken, zodat de waarde van de v.o.f. op € 114.431 uitkwam. Nu de man volgens de rechtbank voor de helft gerechtigd is in het vermogen van de v.o.f, dient de man aan de vrouw € 28.608 te vergoeden (de helft van de helft).
5.13
Tegen die vaststelling van de waarde richt zich de derde grief van de vrouw. Zij stelt dat in de taxatierapporten al rekening is gehouden met de NOW- en TVL-schulden. Verder doet de vrouw afstand van de afspraak ter zitting bij de rechtbank om voor de waarde van de v.o.f. het gemiddelde van de twee taxaties te nemen. Zij stelt zich nu op het standpunt dat de v.o.f. op € 250.000 moet worden gewaardeerd. Vervolgens wil zij uitgaan van een verdeelsleutel van 70/30, zijnde de verdeelsleutel waarlangs de man en [X] de winst uit de v.o.f. verdelen. Aldus dient de man aan haar € 87.500 te voldoen en geen € 28.608. De man betwist dat gemotiveerd.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De in opdracht van de vrouw uitgevoerde taxatie van de waardering van de marktwaarde van de onderneming komt uit op € 172.000. Het begrip marktwaarde wordt daarna als volgt gedefinieerd: ‘
Het geschatte bedrag waartegen de exploitatie zou worden overgedragen op de waarde-peildatum tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper in een zakelijke transactie, na behoorlijke marketing en
waarbij de partijen zouden hebben gehandeld met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang’. Uit het rapport blijkt verder dat de coronajaren niet zijn meegenomen in die waardering, omdat in die jaren de omzetten en kosten niet representatief zijn voor de bedrijfsvoering. De (exploitatie)waarde is vervolgens vastgesteld aan de hand van het gemiddelde tussen de toekomstige goodwillwaarde en de rentabiliteitswaarde. Anders gezegd is bij de waardering uitgegaan van het toekomstige verdienvermogen van de onderneming. Daarbij wordt, zeker nu sprake is van een zogenaamde personenvennootschap, geen rekening gehouden met schulden. Die schulden komen ten laste van de (verkopende) vennoten en drukken op (het aandeel in de verkoopopbrengst van) de vennoten. De rechtbank heeft dus terecht die schulden afgetrokken van de waarde in de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw stelt nu zich niet te kunnen vinden in de gehanteerde waarderingsmethode, maar legt niet uit waarom die methode niet zou deugen. De nu door de vrouw gestelde waarde van € 250.000 wordt door haar niet, althans onvoldoende, onderbouwd en in de verdeling wordt door haar - volgens de toelichting op zitting - ook geen rekening gehouden met schulden die nog voldaan moeten worden.
5.15
In het door de man overgelegde taxatierapport van de onderneming is eveneens de marktwaarde van de onderneming bepaald. Die waarde is getaxeerd op € 155.000 en deze is gebaseerd op de activazijde van de onderneming, overname van het huurrecht en op de toekomstige verdienmogelijkheid. Ook hier is dus geen rekening gehouden met schulden, omdat die bij overdracht van de onderneming niet worden overgedragen. Het gaat hier, zoals hiervoor al vermeld, om een personenvennootschap waarbij de schulden ten laste van de vennoten komen. Die schulden dienen de vennoten, als zij de onderneming zouden verkopen, zelf nog af te lossen. In de verdeling van de huwelijksgemeenschap spelen die schulden dus nog wel een rol.
5.16
De verdeelsleutel waarmee de man en [X] de gerealiseerde winst verdelen is volgens de man gebaseerd op een urenregistratie. Enige tijd was die verhouding in werkuren inderdaad 70/30, maar inmiddels is die alweer een tijdje 50/50 volgens de man. Dat de man en [X] werken met een urenregistratie wordt door de vrouw niet betwist, evenmin als de juistheid van die registratie zoals door de man weergegeven. Uit de overgelegde v.o.f.-akte van 16 januari 2016 blijkt dat de man en [X] destijds ieder evenveel hebben ingebracht. Nadien kan, nog steeds volgens die akte, met onderling goedvinden door de vennoten meer geld of goederen worden ingebracht. Verder blijkt dat niet opgenomen winstaandelen op de betreffende kapitaalrekening van de vennoten worden gecrediteerd. Die winstaandelen zijn, gelet op de urenregistratie, dus variabel en zo deze al worden gecrediteerd op de kapitaalrekening zal dat dus van jaar tot jaar kunnen verschillen. De verhouding in de winstverdeling op basis van de urenregistratie is daarmee niet bepalend voor de verdeling van de verkoopopbrengst van de v.o.f.
5.17
Het hof zal gelet op het voorstaande de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de waardering van het vennootschapsaandeel in stand laten. Die waarde is gebaseerd op de door partijen zelf ingebrachte taxatierapporten, opgemaakt door ter zake deskundigen. Die beide waardes lopen niet veel uiteen en zijn, met instemming van partijen, door de rechtbank gemiddeld. Waarom die waardes nu niet meer zouden kloppen of waarom de daarin gehanteerde methode niet juist zou zijn is door de vrouw niet duidelijk gemaakt. Grief 3 van de vrouw faalt.
de scooter en de auto
5.18
De scooter is toegedeeld aan de man en de auto Ford Focus is door de vrouw verkocht. Dat is geen onderdeel van het geschil. Waar partijen het niet over eens zijn is de waarde waartegen deze vervoersmiddelen in de verdeling betrokken zouden moeten worden.
5.19
In eerste aanleg heeft de man een taxatie van de scooter overgelegd (€ 300) en heeft de vrouw verklaard de auto te hebben verkocht voor € 2.500. Tegen die waardes heeft de rechtbank deze vervoersmiddelen in de verdeling betrokken. In hoger beroep heeft geen van partijen steekhoudende argumenten aangevoerd die voor het hof aanleiding vormen om dat anders te doen. Dat partijen, zoals de vrouw ook in hoger beroep stelt, hadden afgesproken dat de auto aan de vrouw zou worden toegedeeld zonder nadere verrekening is niet komen vast te staan nu de man dat weerspreekt. Grief 4 en 5 van de vrouw en grief 2 van de man falen.
de bakfiets
5.2
De man heeft tussen een bankafschrift van 31 december 2021 en een van 21 februari 2022 een saldoverschil van ongeveer € 6.000 geconstateerd. Volgens de man heeft de vrouw daar een bakfiets van gekocht. Die moet volgens hem in de verdeling worden betrokken, in die zin dat de bakfiets aan de vrouw kan worden toegedeeld en de vrouw hem € 3.000 moet betalen. De vrouw erkent dat zij een elektrische bakfiets heeft gekocht, maar verklaart dat dit ná de peildatum was.
5.21
Op basis van het gestelde en gelet op het verweer van de vrouw kan door het hof niet worden vastgesteld dat de vrouw vóór de peildatum een bakfiets heeft gekocht en dat deze tegen een waarde van € 6.000 in de verdeling zou moeten worden betrokken. Grief 3 van de man faalt daarom.
contant (zwart) geld
5.22
Het oordeel van de rechtbank dat de vrouw haar stelling dat sprake is van contant/zwart geld in een kluis van de v.o.f. dat ook in de verdeling moet worden betrokken als onvoldoende onderbouwd heeft beoordeeld, is volgens de vrouw onbegrijpelijk. Volgens de vrouw heeft zij meerdere bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat de man beschikt over contant geld. Na de breuk hield de man er een levensstijl op na die niet overeenkomt met zijn inkomen zoals die uit de jaarstukken volgt. Die leefstijl moet dus wel met zwart geld zijn bekostigd. Ook heeft de man na de echtscheiding een woning gekocht voor € 463.000 en daarvoor een hypothecaire lening afgesloten van slechts € 212.000. Ze verzoekt het hof om de helft van het cash geld in de kluis aan de man toe de delen die vervolgens daarvan de helft daarvan aan haar dient te voldoen. De man betwist ook in hoger beroep dat sprake is van contant/zwart geld in een kluis.
5.23
Het hof kan uit het gestelde niet concluderen dat de man op de peildatum over (zwart) geld in een kluis van de v.o.f. beschikte wat in de verdeling zou moeten worden betrokken. Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd. Grief 6 van de vrouw faalt.
schulden bij familie van de man
5.24
In eerste aanleg heeft de man gesteld dat er op de peildatum schulden aan diverse personen waren, ontstaan als gevolg van leningen ten behoeve van de aankoop van het restaurant in 2017, die een totaal van € 56.000 belopen en dat deze in de verdeling dienen te worden betrokken. De vrouw heeft de leningen betwist en gesteld dat sprake is van schijnconstructies. De rechtbank heeft overwogen dat de man door het overleggen van onder meer leenovereenkomsten, bankafschriften en facturen voldoende aannemelijk heeft gemaakt leningen te hebben afgesloten. De hoogte van de schulden op peildatum is de rechtbank niet geheel duidelijk geworden, zodat de rechtbank in algemene zin heeft bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden op de peildatum.
5.25
Daar is de vrouw het niet mee eens. Ze blijft erbij dat het om schijnconstructies gaat, bedoeld om renteaftrek te creëren en schenkbelasting te ontwijken. Er is namelijk geleend bij familie. Het gaat volgens de vrouw waarschijnlijk om een carousselconstructie: de man betaalt het geleende bedrag terug en krijgt het dan weer contant van zijn grootouders uitgekeerd. Als het hof toch uitgaat van deze leningen dan dienen deze leningen als zakelijke leningen te worden aangemerkt en die zijn al verdisconteerd in de waardebepaling van de onderneming. Ten onrechte is volgens de vrouw de rechtbank ook voorbij gegaan aan de correctiemogelijkheid via de redelijkheid en billijkheid. De vrouw is namelijk ongeneeslijk ziek en zal nooit meer inkomen hebben anders dan haar WIA uitkering, terwijl de man een bron van inkomsten heeft in de vorm van zijn onderneming. Ze verzoekt het hof te bepalen, dan wel voor recht te verklaren, dat de man geen schulden heeft bij zijn familie zoals in de uitspraak van de rechtbank is vermeld. Subsidiair verzoekt ze het hof te bepalen dat de man volledig verantwoordelijk en draagplichtig is voor de schulden aan zijn familie.
5.26
De man heeft de door hem gestelde leningen naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt. Niet alleen heeft hij - zoals ook blijkt uit de bestreden beschikking - de betreffende leenovereenkomsten overgelegd, maar ook de bankafschriften waaruit blijkt dat hij de geleende gelden heeft ontvangen en stukken waaruit blijkt dat hij op de leningen aflost. Aan de hand van diverse facturen en toelichting op de jaarrekening 2017 is toegelicht dat de leningen ook nodig waren om investeringen te doen in het restaurant en betaling van huur. Daartegenover heeft de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende aangevoerd en niet aangetoond dat deze leningen gefingeerd zouden zijn en het schijnconstructies betreft. In zoverre faalt grief 7 dan ook.
5.27
De stelling van de vrouw dat dit zakelijke schulden betreft en deze al bij de waardering van de onderneming zouden zijn meegenomen volgt het hof niet. Zoals al blijkt uit voorgaande overwegingen die de waardering van de onderneming betreffen zijn schulden juist niet in de waardering meegenomen. De schulden gaan immers niet over op de kopers als de onderneming zou worden verkocht. Het gaat om persoonlijke schulden van de man die vallen in de huwelijksgemeenschap.
5.28
Uitgangspunt is dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap en ook beiden voor de schulden van die gemeenschap zijn verbonden. Dat de vrouw ongeneeslijk ziek is, is voor de vrouw uiteraard ingrijpend. Maar daarin ziet het hof geen aanleiding om een andere draagplicht voor de gemeenschapsschulden vast te stellen dan zoals deze geldt op grond van de wet. Alleen als dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan er aanleiding bestaan iets anders te beslissen. De (bewijs)drempel om tot een dergelijke beslissing te komen ligt echter hoog en het is aan degene die zich beroept op die onaanvaardbaarheid om feiten en omstandigheden aan te voeren die een dusdanig oordeel rechtvaardigen. De ziekte van de vrouw en de (onweersproken) omstandigheid dat zij daardoor aangewezen is op een WIA -uitkering zijn daarvoor op zichzelf onvoldoende.
5.29
In het licht van het voorgaande over de schulden heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van gefingeerde leningen en/of schijnconstructies. De leenschulden vallen in de huwelijksgemeenschap en dienen door beide partijen te worden gedragen. Grief 7 van de vrouw faalt.
schulden bij de moeder van de vrouw
5.3
De vrouw heeft gesteld twee leningen te hebben bij haar moeder en deze dienen volgens haar te worden betrokken in de verdeling. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. Daartegen richt zich haar negende grief. De vrouw stelt dat zij in haar brief van 17 oktober 2022 heeft toegelicht waar deze twee leningen op zien. De eerste lening uit 2015 van € 6.000 ziet op de aankoop van babyspullen en de tweede lening uit 2021 van € 6.480 was nodig om haar vaste lasten te kunnen betalen. Ze verzoekt het hof te bepalen dat partijen samen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor de schulden bij haar moeder. De man betwist gemotiveerd dat de vrouw twee leningen bij haar moeder heeft afgesloten. Hij zet verder vraagtekens bij de authenticiteit van de door de vrouw overlegde stukken in deze, nu deze - afgezien van de bedragen en data - identiek zijn qua typografie en zelfs de vouwen in de stukken hetzelfde zijn. Volgens man zijn deze stukken later opgemaakt en geantedateerd.
5.31
Tegen de gestelde lening uit 2015 is door de man aangevoerd dat de vrouw op dat moment slechts twee maanden zwanger was en er nog geen noodzaak was om al veel babyspullen te kopen. Bovendien stond er op dat moment volgens hem voldoende geld op de bankrekening, waardoor het afsluiten van een lening helemaal niet noodzakelijk was. Ook voor de gestelde lening uit 2021 bestond volgens de man geen aanleiding, nu hij de vaste lasten toen nog betaalde waarbij hij verwijst naar overgelegde bankafschrijvingen.
5.32
In het licht van die betwisting had de vrouw naar het oordeel van het hof de door haar gestelde leningen nader moeten toelichten, maar die toelichting is uitgebleven. De vrouw heeft aldus haar stelling onvoldoende onderbouwd en daarom faalt grief 9.
belastingschulden
5.33
De rechtbank heeft beslist dat partijen samen draagplichtig zijn voor de belastingschulden per peildatum. In haar achtste grief stelt de vrouw dat dit zakelijke schulden zijn die ten laste van de v.o.f. moeten komen en dat deze bovendien aan de nalatigheid van de man de wijten zijn. De man is volgens de vrouw altijd te laat met het doen van aangifte, waardoor hij verzuimboetes verschuldigd wordt. Die nalatigheid mag niet ten laste komen van de vrouw. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de man volledig draagplichtig is voor de schulden bij de belastingdienst.
5.34
Het hof overweegt dat uit een overgelegd overzicht afkomstig van de belastingdienst blijkt dat het gaat om inkomstenbelasting, kindertoeslag en motorrijtuigenbelasting. Niet valt in te zien waarom deze schulden als zakelijk zouden moeten worden aangemerkt of anderszins niet tot de huwelijksgemeenschap zouden horen en waarom enkel de man hiervoor - in afwijking van de wettelijke regeling - draagplichtig zou zijn. Grief 8 van de vrouw faalt.
de parkeerplaats en de beleggingsleer
5.35
Niet is geschil is dat de man een schenking van € 35.000 onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen, welke schenking is gebruikt bij de aankoop van de voormalige echtelijke woning. Meer in het bijzonder is komen vast te staan dat met dit geld een parkeerplaats is gekocht. De parkeerplaats kwam, zo bleek ter zitting, pas beschikbaar nadat de koopovereenkomst ten aanzien van de woning al was getekend. De woning en de parkeerplaats zijn door partijen wel als één geheel verkocht.
5.36
In eerste aanleg heeft de man een berekening gemaakt aan de hand van de waardevermeerdering van de woning waaruit volgt dat de gemeenschap aan hem, wegens investering van zijn privégelden, € 51.600 dient te voldoen. De rechtbank heeft dat toegewezen. In haar tiende grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte uitvoering heeft gegeven aan de beleggingsleer, nu partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt en de verkoopopbrengst 50/50 hebben verdeeld. Bovendien is de schenking gebruikt voor de aankoop van een parkeerplaats en die stijgen volgens de vrouw vaak helemaal niet in waarde. Er moet volgens de vrouw dus uitgegaan worden van het nominale bedrag van de schenking.
5.37
Zoals al eerder in deze beschikking overwogen is niet gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning en is verdeling van een huwelijksgemeenschap pas mogelijk als deze is ontbonden. De woning en de parkeerplaats zijn gekocht na 1 januari 2012 en sinds die datum bepaalt artikel 1:87 BW hoe de omvang van een vergoedingsrecht dient te worden vastgesteld (de beleggingsleer). De man heeft tegen die achtergrond in zijn ‘aanvullend verzoekschrift verdeling huwelijks gemeenschap’ een berekening gemaakt, waartegen de vrouw inhoudelijk geen concrete bezwaren heeft gemaakt, anders dan dat zij stelt dat parkeerplaatsen niet in waarde stijgen. Die stelling is echter niet onderbouwd en wordt door het hof ook niet gevolgd. Van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat woningen en ook parkeerplaatsen, zeker in [plaats A] , als zijnde schaarse goederen in waarde toenemen in de in deze zaak relevante periode. Gelet op de aan- en verkoopprijs is dat ook in de onderhavige zaak het geval. De woning en parkeerplaats zijn los van elkaar voor een gezamenlijk bedrag van (afgerond) € 290.000 aangekocht in 2017, en in 2021 gezamenlijk verkocht voor € 430.000. Dat die waardevermeerdering enkel is toe te schrijven aan de woning is door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. Grief 10 faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen alle grieven. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2023;
7.2
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt; en
7.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en K. Mans, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 13 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann.

Voetnoten

1.artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met artikel 3 Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (Brussel IIter)
2.artikel 1:99 lid 1 onder b BW en lid 4 van dat wetsartikel
3.zie bijvoorbeeld Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050