ECLI:NL:GHAMS:2025:1249

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
200.328.930/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nabetaling van gewerkte uren en toeslagen door werknemer tegen OLVG LABORATORIA B.V.

In deze zaak heeft een werknemer, [appellant], een vordering ingesteld tegen zijn werkgever, OLVG LABORATORIA B.V., voor nabetaling van gewerkte uren, toeslagen op basis van de cao Ziekenhuizen, vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. De werknemer heeft zijn vordering grotendeels onderbouwd met claims over onjuist geregistreerde uren en niet-betaalde toeslagen. De kantonrechter heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen, omdat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, met uitzondering van het niet-betaalde vakantiegeld en de eindejaarsuitkering over 2017, waarvoor het hof een veroordeling heeft uitgesproken. Het hof heeft de werkgever ook veroordeeld tot afdracht van pensioenpremie over het toegekende bedrag. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.328.930/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9524202 CV EXPL 21-15685
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 mei 2025
in de zaak van
[appellant]
wonende te [plaats 1] , gemeente [plaats 2]
appellant,
advocaat: mr. C. Hofmans te Utrecht,
tegen
OLVG LABORATORIA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.J. [naam 1] te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en OLVG genoemd.

1.De zaak in het kort

De vordering van de werknemer tot nabetaling van gewerkte uren, toeslagen op grond van de cao Ziekenhuizen, vakantiegeld en eindejaarsuitkering, wettelijke verhoging en rente en afdracht van pensioenpremie wordt grotendeels afgewezen, omdat de werknemer zijn vordering tegenover de gemotiveerde betwisting door de werkgever van de verschuldigdheid daarvan onvoldoende heeft onderbouwd.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 11 april 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 13 januari 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en OLVG als gedaagde.
Bij arrest van 18 juli 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast die op 6 februari 2024 heeft plaatsgevonden. Een minnelijke regeling is tussen partijen tijdens de behandeling niet tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met producties;
Ten slotte is arrest gevraagd.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 1.1. tot en met 1.5. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] is op 1 december 2012 in dienst getreden bij Stichting OLVG. Hij voerde zijn werkzaamheden uit voor Hematologisch Klinisch Chemisch Laboratorium. Per 1 januari 2018 heeft Stichting OLVG haar laboratoriumactiviteiten overgedragen aan OLVG. [appellant] heeft zijn arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 mei 2021. Op de arbeidsovereenkomst was de Collectieve Arbeidsovereenkomst Ziekenhuizen (hierna: de cao) van toepassing.
3.2.
Tot 1 mei 2019 werkte [appellant] 36 uur. Vanaf 1 mei 2019 werkte [appellant] 40 uur per week. [appellant] werkte sindsdien 1 week per maand 5 dagen per week en de overige drie weken 4 dagen per week.
3.3.
In artikel 8.4 ‘Toelichting hoofdstuk overwerk’ van de cao stond het volgende:
Vergoedingsregeling voor de werknemer met een voltijdsarbeidsduur
1.
De vergoeding voor overwerk wordt, voor zover lid 3 niet anders bepaalt, verstrekt in de vorm van vrije tijd, gelijk aan het aantal uren dat het overwerk heeft geduurd en daarenboven in de vorm van een geldelijke beloning als bedoeld in lid 2.
2.
De geldelijke beloning bestaat uit een percentage van het uurloon en wel:

25% voor overwerk verricht tussen 06.00 uur en 22.00 uur op maandag tot en met vrijdag, met dien verstande dat in een periode van zeven dagen het aantal aldus te belonen uren maximaal vijf bedraagt; de overige uren worden beloond met 50%

50% voor overwerk verricht tussen 22.00 uur en 06.00 uur op maandag tot en met vrijdag

75% voor overwerk verricht op zaterdag tot 18.00 uur en op vrije dagen;

100% voor overwerk verricht op zaterdag vanaf 18.00 uur, op zon- en feestdagen tussen 00.00 uur en 24.00 uur en op 24 en 31 december tussen 18.00 en 24.00 uur
Onder vrije dagen worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: de dagen, niet zijnde een zondag of feestdag, waarop de werknemer volgens zijn arbeids- rusttijdenpatroon niet zou behoeven te werken.
3.4.
In artikel 10.4 van de cao stond het volgende:
Vergoedingsregeling bereikbaarheids-, aanwezigheids- en consignatiedienst
De werknemer van wie het salaris niet meer bedraagt dan het onder ip-nr 88 aangegeven bedrag ontvangt voor de uren doorgebracht in bereikbaarheids- consignatiedienst en/of aanwezigheidsdienst een compensatie in vrije tijd.
De in het vorige lid bedoelde compensatie bedraagt per uur in het geval van:
a.
bereikbaarheidsdienst/consignatiedienst

op erkende feestdagen: 3/18

op zaterdagen/zondagen: 2/18

op overige dagen: 1/18
b.
aanwezigheidsdienst tussen 06.00 uur en 24.00 uur

op erkende feestdagen: 5/18

op zaterdagen/zondagen: 4/18

op overige dagen: 2/18
c.
aanwezigheidsdienst tussen 24.00 uur en 06.00 uur

op erkende feestdagen: 5/18

op zaterdagen/zondagen: 6/18

op overige dagen:3/18
(…)
3.5.
In artikel 10.5 van de cao stond het volgende:
Vergoedingsregeling arbeid tijdens bereikbaarheids-, aanwezigheids- en consignatiedienst
De vergoeding voor arbeid verricht tijdens de in artikel 10.1 genoemde diensten wordt voor zover lid 4 niet anders bepaalt en met in achtneming van het bepaalde in artikel 10.4 verstrekt in de vorm van vrije tijd gelijk aan het aantal uren waarop arbeid is verricht en daarenboven in de vorm van een geldelijke beloning als bedoeld in lid 2.
De geldelijke beloning bestaat uit een percentage van het uurloon en wel

25% voor arbeid verricht tussen 06.00 uur en 22.00 uur op maandag tot en met vrijdag met dien verstande dat in een periode van zeven dagen het aantal aldus te belonen uren maximaal vijf bedraagt; de overige uren worden beloond met 50%;

50% voor arbeid verricht tussen 22.00 uur en 06.00 uur op maandag tot en met vrijdag;

75% voor arbeid verricht op zaterdag vanaf 18.00 uur en op vrije dagen;

100% voor arbeid verricht op zaterdag vanaf 18.00 uur, op zon- en feestdagen tussen 00.00 uur en 24.00 uur en op 24 en 31 december tussen 18.00 uur en 24.00 uur
Onder vrije dagen worden voor de toepassing van dit artikel verstaan: de dagen, niet zijde een zondag of feestdag waarop de werknemer volgens zijn arbeids- en rusttijdenpatroon niet zou behoeven te werken.
(…)
3.6.
In het geval OLVG werknemers vroeg om overuren of achterwachturen te maken werden werknemers geacht urenbriefjes over de daadwerkelijk gemaakte uren bij hun direct leidinggevenden in te leveren. Vervolgens werden deze briefjes na accordering tot 1 januari 2018 in het SPX-systeem verwerkt en na 1 januari 2018 in het ONS-systeem. [appellant] heeft volledige toegang tot deze systemen gehad.
3.7.
In december 2017 heeft OLVG aan [appellant] een bruto totaalbedrag van € 11.029,76 betaald ter zake van 448 extra gewerkte uren over 2015, 2016 en 2017 tegen het bruto uurloon van 2017.
3.8.
Bij brief van 28 oktober 2019 heeft [naam 2] namens [appellant] aan OLVG geschreven dat OLVG de uren die [appellant] de afgelopen jaren heeft gewerkt niet op de juiste wijze heeft geregistreerd en dat achterwachturen niet op de juiste wijze zijn gecompenseerd. Volgens [appellant] gaat het wat betreft de niet juist geregistreerde uren (en de daarover verschuldigde toeslagen) om 705,8 uren. De achterwachturen betreffen volgens zijn opgave 573,5 uren. [appellant] heeft zijn vordering ten aanzien van onjuist geregistreerde toeslagen begroot op € 59.070,12 bruto (inclusief rente en wettelijke verhoging) en zijn vordering ten aanzien van niet geboekte uren op € 43.157,81. [appellant] heeft in deze brief tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging van 50% over de inhouding van
€ 600,00 netto op zijn loon op 23 juli 2019, welk bedrag alsnog is betaald op 5 september 2019, en een bijdrage in de juridische kosten van € 100,00. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [appellant] onder meer verwezen naar productie 10 in eerste aanleg, een door hem zelf opgesteld overzicht van gemaakte (over)uren en daarbij behorende toeslagen die volgens [appellant] door OLVG niet goed zijn verwerkt.
3.9.
Partijen hebben vervolgens veelvuldig met elkaar gecommuniceerd en gesproken, onder andere op 3 mei 2019 en 17 mei 2019, 28 oktober 2019, 4 november 2019, 15 november 2019, 4 december 2019, 18 december 2019 en 26 februari 2020.
3.10.
In een e-mail van 2 maart 2020 heeft OLVG het volgende geschreven:
‘Zowel de informatie van [appellant] (tabblad [appellant] ), als de informatie van OLVG Lab VB (tabblad BN) is, in combinatie met de dienstroosters van 2015, 2016 en 2017, die voor OLVG Lab BV het uitgangspunt zijn, opgenomen in bijlage W. Er is sprake van een discrepantie tussen de uren aangeleverd door [appellant] (573,5 uur) en de uren van OLVG Lab BV (467,53 uur)’.
3.11.
Vervolgens hebben partijen met elkaar gesproken en/of gecommuniceerd op 5 maart 2020, 15 en 21 april 2020 en 19 mei 2020. In een overzicht ‘
uren [appellant] – voorbereidende documentatie op het overleg van 11 juni 2020’staat het volgende:

Op basis van de informatie in bijlage A en bijlage B komt OLVG tot de conclusie dat [appellant] recht heeft op uitbetaling van:
  • 136,75 uur tegen 25% van het uurloon
  • 17,0 uur tegen 50% van het uurloon
  • 127,5 uur tegen 75% van het uurloon
  • 65,0 uur tegen 100% van het uurloon
De totalen van uren van 25%, 50% , 75% en 100% zijn gebaseerd op artikel 8.4 lid 2 van de cao-ziekenhuizen waarin staat dat: (…)
OLVG Lab BV hanteert voor deze uren (2013-2017) het uurloon van 26,35 euro (het uurloon van 2020 (na cao index)) FWG 55 trede 12.
3.12.
Op 24 september 2020 heeft OLVG een definitief afrekenvoorstel gedaan. Voor zover relevant heeft OLVG het volgende geschreven:
‘ [naam 1] heeft ons medegedeeld dat je aan [naam 2] hebt aangegeven dat graag nog een reactie wenst te ontvangen op je e-mail van 10 juni jl.
In je e-mail van stel je o.a. dat
1.Bijlage A bij onze e-mail van 8 juni. jl uitgaat van een onjuist aantal uren (voor de maandagen). Jij komt tot een totaal van 568,47 uur. Om tot een definitief akkoord te komen zijn wij bereid om uit te gaan van 568,47 uur. Het totaal aantal uren komt hiermee op 919,47 uur.
2.Vergoeding ex. Artikel 8.4 van de CAO moet plaatsvinden. In de toelichting van 8 juni jl. hebben wij aangegeven dat artikel 8.4 lid 2 en artikel 10.5 lid 2 van toepassing zijn en door ons zijn toegepast. Artikel 8.4 geldt voor voltijd werknemers en daarin staat dat een werknemer in principe tijd voor tijd (extra vakantie) krijgt bij overwerk, plus de vergoeding conform het 2e lid. Verder verwijzen wij naar de toelichting van de NVZ op de cao. Wij veronderstellen dat [naam 2] hiermee bekend is.
3. (…)
Voorstel:
Uitgangspunt voor een definitieve afwikkeling is het bijgevoegde voorstel van 8 juni 2020.
In totaal gaat het dus om de uitbetaling van de juiste toeslagpercentages en 919,47 uur. Twee derde van de uren wensen wij uit te betalen met de in de toelichting vervatte berekeningsmethodiek resulteert dit in een totaalbedrag van € 21.509,31. (…) Om deze kwestie definitief op te lossen zijn wij bereid om een verhoging van 10% op het totaal bedrag van € 21.509,31 toe te passen. Dit resulteert in een eindbedrag van € 23.660,24. Daarnaast wensen wij de achterstallige uren in overeenstemming met de huidige indexatie uit te betalen. Dit is een meer dan redelijke handreiking. In onderlinge afstemming bekijken we op welke wijze de 306,49 uur kunnen worden opgenomen. Graag ontvangen we voor 1 december 2020 je voorstel daartoe. (..)’
3.13.
OLVG heeft op 1 en 28 oktober 2020 aan [naam 2] (vergeefs) gevraagd of hij dit voorstel met [appellant] had besproken. Op 14 december 2020 heeft OLVG aan [appellant] bericht dat zij zou overgaan tot betaling van het uit de definitieve afrekening van 24 september 2020 resulterende totaalbedrag van € 60.992 bruto. Bij brief van 22 december 2020 heeft [naam 2] laten weten dat [appellant] niet akkoord was met het voorstel van 24 september 2020.
3.14.
Bij de salarisbetaling van december 2020 heeft OLVG aan [appellant] betaald een bedrag van € 23.660,24 aan gewerkte beschikbaarheidsuren conform artikel 10.4 van de cao inclusief 10 % wettelijke verhoging over deze uren, alsmede een bedrag van € 16.152,02 bruto aan 612,98 verlofuren die conform artikel 8.4 van de cao zijn betaald tegen een bruto uurloon van € 26,35. Daarnaast is een netto zorgbonus ter hoogte van € 1.000,- en de eindejaarsuitkering van € 7.863,87 bruto aan [appellant] betaald.
3.15.
Op 20 januari 2021 heeft OLVG aan [appellant] betaald een brutobedrag van € 672,74 aan eindejaarsuitkering en een bruto bedrag van € 8.076,01 aan 306,49 verlofuren die conform artikel 8.4 van de cao tegen een bruto uurloon van € 26,35 aan [appellant] zijn voldaan.
3.16.
Bij e-mail van 11 februari 2021 heeft OLVG [naam 2] het volgende geschreven: ‘
U geeft aan dat de kwestie nog niet is opgelost na de betaling door OLVG Lab BV op basis van het eindaanbod. Voorafgaand aan een gesprek ontvangen wij graag een concreet voorstel gebaseerd op de voornoemde punten’. Op deze e-mail is niet gereageerd.
3.17.
In het pensioenreglement PFZW staat dat (voor zover van belang) onder het pensioengevend salaris moet worden verstaan het structurele salaris per kalenderjaar inclusief het vakantiegeld en de structurele eindejaarsuitkering en dat tot het pensioengevend salaris ook de onregelmatigheidstoeslag en de toeslag voor overwerk behoren. Niet tot het pensioengevend salaris behoren (voor zover van belang) de toeslagen voor bereikbaarheidsdiensten.
3.18.
In een e-mail van 9 september 2022 van het pensioenfonds PFZW staat:

Conclusie.Welke uitbetalingen zijn pensioengevend: (…)Pensioengevend bedrag de heer [appellant] : € 5.247,94’
OLVG heeft dit bedrag op 12 september 2022 aan [appellant] betaald.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis samengevat gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, OLVG te veroordelen tot betaling van € 14.292,39 bruto aan achterstallig loon, € 45.299,35 bruto aan wettelijke verhoging, beide vermeerderd met de wettelijke rente, afdracht van de maximale pensioenpremie over het salaris van [appellant] over de jaren 2020 en 2021 onder last van een dwangsom en betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.2.
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij op grond van de arbeidsovereenkomst en de cao recht heeft op nabetaling van niet betaalde uren en toeslagen en dat OLVG vanwege te late betaling de wettelijke verhoging moet voldoen, alsmede dat de nabetalingen meetellen voor zijn pensioenopbouw.
4.3.
OLVG heeft erkend dat er onregelmatigheden zaten in haar registratieprocessen. Zij heeft aangevoerd dat deze allemaal zijn opgelost, zodat alle loonbetalingen correct zijn verricht. Ten aanzien van de pensioenvordering heeft OLVG aangevoerd dat door de betaling van het bedrag van € 5.247,94 het pensioenvraagstuk is afgerond.
4.4.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Samengevat heeft de kantonrechter ten aanzien van het door [appellant] gevorderde achterstallige salaris overwogen dat hij niet kan vaststellen of [appellant] , op wie de bewijslast van het bestaan van zijn vordering rust, nog een vordering op OLVG heeft, omdat de zelf bijgehouden administratie van [appellant] onvoldoende is om als bewijs van zijn stelling te dienen dat OLVG hem te weinig salaris heeft betaald. Daarbij heeft [appellant] niet nader gemotiveerd waar OLVG dan precies een (reken) fout heeft gemaakt. Ten aanzien van de pensioenvordering heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] bij die vordering onvoldoende belang heeft, omdat OLVG [appellant] door de nabetaling van € 5.247,94 voldoende heeft gecompenseerd.

5.Beoordeling

5.1
Tegen dit vonnis en de daaraan ten grondslag motivering komt [appellant] in hoger beroep met 4 grieven op. [appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad OLVG zal veroordelen tot:
I. betaling van € 52.599,27 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding,
II. afdracht van pensioenpremie over het salaris van [appellant] over het jaar 2020 tot het maximale pensioengevende salaris binnen 30 dagen na het te wijzen arrest onder last van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat OLVG in gebreke blijft,
met veroordeling van OLVG in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
5.2.
Het door [appellant] gevorderde bedrag sub I bestaat uit de volgende componenten:
A) € 13.952,33 aan overwerktoeslag over 706 op maandag gewerkte overuren in de periode 2012 tot en met 2017;
B) € 1.528,30 aan betaling voor reisuren over 19 consignatiediensten in 2015 en 10 consignatiediensten in 2017;
C) € 5.357,29 aan toegezegde maar niet betaalde bedragen in december 2020 en januari 2021;
D) € 10.583,04 aan 401 uren en 38 niet betaalde minuten vanaf 2018;
E) € 1.838,29 aan niet betaald vakantiegeld en eindejaarsuitkering over de betaling van
€ 11.029,76 eind 2017;
F) € 9.023,50 aan wettelijke verhoging ter hoogte van 20% over het betaalde bedrag van
€ 45.117,49;
G) € 2.150, 93 aan resterende 10% wettelijke verhoging over het bedrag van € 21.509,31;
H) € 6.597,76 aan wettelijke verhoging ter hoogte van 20% over de onder A en D genoemde bedragen.
5.3.
Ter onderbouwing van zijn vordering sub I in hoger beroep heeft [appellant] bij memorie van grieven verwezen naar screenshots van e-mails die hij heeft gestuurd en ontvangen op maandagen in de periode 2013 tot en met 2017 en naar 11 pagina’s waarin hij per dag heeft vermeld hoeveel uren en minuten hij heeft overgewerkt of tijdens consignatiediensten is opgeroepen en tegen welke percentages deze uren betaald hadden moeten worden.
5.4.
Samengevat heeft OLVG net als in eerste aanleg als verweer gevoerd dat [appellant] zijn standpunt dat OLVG hem nog iets verschuldigd is onvoldoende heeft onderbouwd en dat zij [appellant] niets meer verschuldigd is. OLVG heeft geconcludeerd primair tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , subsidiair tot matiging van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
5.5.
Met de
grieven I en IIdie zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt [appellant] op tegen de overwegingen van de kantonrechter dat [appellant] -samengevat- zijn standpunt dat OLVG hem te weinig salaris heeft uitbetaald onvoldoende heeft onderbouwd en niet nader heeft gemotiveerd waar OLVG een (reken)fout heeft gemaakt.
5.6.
Het hof zal hierna bij de beoordeling van de grieven I en II de componenten van het door [appellant] gevorderde bedrag afzonderlijk bespreken. Daarbij zal het hof concluderen dat beide grieven doel missen.
€ 13.952,33 aan overwerktoeslag op de maandagen
5.7.
Als het hof [appellant] goed heeft begrepen heeft [appellant] aan dit gedeelte van zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij over de periode 2013 tot en met 2017 (een aantal) maandagen heeft gewerkt over welke uren OLVG geen overwerktoeslag heeft betaald. [appellant] heeft gesteld dat hij daarop wel recht had, omdat hij in die periode 4 dagen van 9 uur per week werkte (van dinsdag tot en met vrijdag) en de maandag voor hem dus een vrije dag was, zodat overwerktoeslag voor op maandag gewerkte uren verschuldigd was.
5.8.
Dit gedeelte van de vordering zal worden afgewezen. Ter toelichting dient het volgende. Uit het tweede lid van artikel 8.4 van de cao volgt dat overwerkuren tegen variërende percentages van het uurloon moeten worden uitbetaald. OLVG heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat deze percentages consequent zijn toegepast in de met [appellant] gedeelde afrekenvoorstellen. Het hof volgt OLVG daarin. OLVG heeft met de door haar overgelegde producties in eerste aanleg naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij [appellant] over de jaren 2013 tot en met 2017 overeenkomstig de cao heeft betaald (zie 3.10 tot en met 3.12 en 3.14 en 3.15) Bij de betaling heeft OLVG overigens onverplicht het uurloon van 2020 gehanteerd en is zij bovendien [appellant] tegemoet gekomen voor wat betreft het aantal door [appellant] gemaakte overuren. OLVG is immers uitgegaan van het door [appellant] gestelde aantal van 568,47 uur in plaats van het door OLVG geregistreerde aantal van 494,56 uur. Tegenover de gemotiveerde betwisting door OLVG heeft [appellant] in hoger beroep onvoldoende gesteld om zijn vordering alsnog te onderbouwen. Zo heeft hij niet onderbouwd hoe het door hem gevorderde zich verhoudt tot de in 2020 en 2021 gestelde nabetalingen en hoe de door hem in eerste aanleg gevorderde bedragen zich verhouden tot de in hoger beroep gevorderde veel hogere bedragen.
€ 1.528,30 aan reisuren over consignatiediensten in 2015 en 2017
5.9.
Dit gedeelte van de vordering zal worden afgewezen, omdat deze vordering door [appellant] onvoldoende is onderbouwd. De door [appellant] ter verdere onderbouwing van productie 10 in eerste aanleg ingebrachte producties 6, 7 en 8 in hoger beroep bevatten opnieuw een opsomming van zijn bevindingen over door hem beweerdelijk gemaakte en onbetaald gebleven arbeidsuren. Deze stukken zijn onvoldoende om als bewijs te dienen dat deze uren ook daadwerkelijk zijn gemaakt en/of dat daaruit nog een nabetaling zou moeten volgen. Daartoe is mede redengevend dat deze bevindingen in de veelvuldige communicatie in de periode november 2019 tot en met februari 2021 onderwerp van discussie zijn geweest (zie 3.9). De discussie hierover heeft geresulteerd in de nabetalingen die OLVG eind 2020 (zie 3.14) en begin 2021 (zie 3.15) heeft gedaan. [appellant] heeft ten aanzien van dit gedeelte van de vordering evenmin aangegeven hoe het door hem gevorderde bedrag zich verhoudt tot de door OLVG gedane nabetalingen.
€ 5.357,29 aan toegezegde maar niet betaalde bedragen in december 2020 en januari 2021
5.10.
De vordering tot betaling van dit bedrag zal eveneens worden afgewezen. OLVG heeft in haar brief van 24 september 2020 (zie 3.12) geen toezegging gedaan, maar een aanbod tot finale afrekening. De gemachtigde van [appellant] heeft dat aanbod bij brief van 22 december 2020 verworpen. Daarmee was het aanbod vervallen (art. 6:221 lid 2 BW).
€ 1.838,29 aan niet betaald vakantiegeld en eindejaarsuitkering over 2017
5.11.
De vordering tot betaling van dit bedrag zal worden toegewezen. Vaststaat dat OLVG in december 2017 een bruto totaalbedrag van € 11.029,76 aan [appellant] heeft betaald ter zake van 448 extra gewerkte uren over 2015, 2016 en 2017 tegen het bruto uurloon van 2017. OLVG heeft tegen de vordering tot betaling van niet betaald vakantiegeld en eindejaarsuitkering over 2017 geen verweer gevoerd en de vordering komt het hof evenmin onrechtmatig of ongegrond voor, nu niet gesteld of gebleken is dat deze componenten onderdeel uitmaakten van de in 2020 en 2021 betaalde bedragen.
De grieven slagen dus alleen op het laatste onderdeel van de vordering. Zij falen voor het overige.
De wettelijke verhoging
5.12.
Met
grief IIIbestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat de wettelijke verhoging moet worden afgewezen. Met betrekking tot deze grief wordt het volgende overwogen. De wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen en is verschuldigd als de niet tijdige voldoening aan de werkgever kan worden toegerekend. Het hof kan de verhoging beperken tot ieder bedrag dat het hof billijk voorkomt. Bij de bepaling van de wettelijke verhoging dient het hof rekening te houden met alle omstandigheden van het geval.
5.13.
Het voorgaande in aanmerking nemende zal het hof 10% aan wettelijke verhoging toewijzen over het door OLVG aan [appellant] te betalen bedrag van € 1.838,29 aan vakantiegeld en eindejaarsuitkering over 2017. Voor het overige zal de vordering ter zake de wettelijke verhoging worden afgewezen. Daartoe is redengevend dat (a) OLVG al een bedrag van € 2.366,- aan wettelijke verhoging aan [appellant] heeft voldaan, (b) OLVG voor wat betreft het aantal door haar uit te betalen uren is uitgegaan van het door [appellant] gestelde aantal ondanks dat voor dat aantal geen urenbriefjes in haar registratie voorkwamen, (c) OLVG nog te betalen uren heeft afgerekend op basis van het hoogst toepasbare uurloon, en (d) OLVG zich zeer veel moeite heeft getroost om direct nadat [appellant] zijn vordering kenbaar maakte met hem in overleg te treden om de onregelmatigheden op te lossen.
5.14.
De wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag zal zoals gevorderd worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening.
De pensioenafdracht
5.15.
Met
grief IVbestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij de handhaving van zijn vordering tot afdracht van het pensioen. Ten aanzien van de pensioenafdracht heeft [appellant] in zijn memorie van grieven aangegeven dat hij, alhoewel het niet zijn voorkeur heeft, er mee kan instemmen wanneer er geen premieafdracht plaatsvindt aan het pensioenfonds, maar dat OLVG het door haar verschuldigde bedrag van de werkgeverspremie net als in eerste aanleg (zie 3.18) netto aan hem overmaakt. Hij heeft dat bedrag berekend op de helft van 26,3% (13,15%) van
€ 52.599,27 bruto = € 6.916,80.
5.16.
Van het door [appellant] gevorderde bedrag ter hoogte van € 52.599,27 bruto wordt een bedrag van € 1.838,29 aan niet betaald vakantiegeld en eindejaarsuitkering over 2017 toegewezen. Afdracht van pensioenpremie aan het pensioenfonds zal derhalve dienen plaats te vinden over dit bedrag, nu vakantiegeld en eindejaarsuitkering volgens het pensioenreglement PFWZ onder het pensioengevend salaris vallen (zie 3.17). Het hof zal OLVG daartoe veroordelen, nu [appellant] afdracht van pensioenpremie in het petitum heeft gevraagd. Het hof kan zich evenwel voorstellen dat OLVG het netto equivalent van 13,15% van € 1.838,29 bruto = € 241,74 aan [appellant] zal voldoen.
5.17.
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden.
De proceskosten
5.18.
Omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld worden de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep gecompenseerd in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.Beslissing

Het hof:
-vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
-veroordeelt OLVG tot betaling van € 1.838,29 bruto aan niet betaald vakantiegeld en eindejaarsuitkering over 2017, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging en tevens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2021;
-veroordeelt OLVG met verwijzing naar hetgeen in r.o. 5.16 is overwogen tot afdracht van pensioenpremie over € 1.838,29 bruto;
-bepaalt dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep
-verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Aardenburg, mr. A.S. Arnold en mr. W.J.J Wetzels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.