ECLI:NL:GHAMS:2025:1303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.344.565/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van wijziging van omstandigheden in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De man heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin zijn verzoek om de kinderalimentatie te verlagen werd afgewezen. De rechtbank had ook bepaald dat de man een bedrag aan de vrouw moest betalen voor de kosten die zij had gemaakt om de kinderalimentatie te innen. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen en dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herberekening van de kinderalimentatie rechtvaardigt. De vrouw is het daarentegen eens met de beslissing van de rechtbank en stelt dat de afspraken die in 2016 zijn gemaakt over de kinderalimentatie in lijn zijn met de wettelijke maatstaven.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een wijziging van omstandigheden, met name door de aanzienlijke stijging van het inkomen van de vrouw sinds 2016. Het hof heeft de door de man te betalen bijdrage opnieuw berekend en vastgesteld dat deze met ingang van 13 juni 2023 op € 117,- per maand komt, oftewel € 58,50 per kind per maand. Het hof heeft ook geoordeeld dat de man niet gehouden is om de kosten van de vrouw voor het incassobureau te betalen, omdat deze kosten ook betrekking hebben op de periode na de wijzigingsdatum. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.344.565/01
zaaknummer rechtbank: C/15/341534 / FA RK 23-3092
beschikking van de meervoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. S. Rahimzadeh te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. Kooij te Noordwijkerhout.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] , en
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] .

1.De zaak in het kort

1.1.
De zaak gaat over de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
1.2.
De rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 7 mei 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de man om de kinderalimentatie te verlagen afgewezen. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw in verband met de kosten die zij heeft gemaakt om de kinderalimentatie te innen. De man is het daar niet mee eens. De vrouw is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
De man is op 6 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 16 oktober 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw met bijlagen (productie HB 1 en HB 2), ingekomen op 6 december 2024,
- een bericht van de zijde van de man met bijlagen (productie 25 t/m 30), ingekomen op 6 december 2024.
2.4.
De zitting heeft op 19 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2003 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 21 december 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 december 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren [minderjarige 1] , [in] 2008, en [minderjarige 2] , [in] 2013.
3.3.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het ouderschapsplan dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking. In dit ouderschapsplan zijn de volgende afspraken over de kosten van de kinderen gemaakt:
- de man maakt € 350,- per maand over naar de rekening van [minderjarige 1] :
- de vrouw maakt de helft van dit bedrag over naar de rekening van [minderjarige 2] ;
- de vrouw maakt € 100,- per maand over naar de rekening van [minderjarige 1] ;
- de vrouw maakt € 100,- per maand over naar de rekening van [minderjarige 2] .
De kosten van de sport worden betaald van de rekening van [minderjarige 1] . De vrouw ontvangt de
kinderbijslag en het kindgebonden budget.
3.4.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt door de man te betalen kinderbijdrage
mei ingang van 1 januari 2024 € 437,06 per maand voor beide kinderen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de door haar gemaakte provisiekosten, executiekosten en de kosten voor betekening voor een bedrag van € 1.733,24.
De man had verzocht de echtscheidingsbeschikking en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat de kinderbijdrage wordt bepaald:
- op nihil met ingang van 1 oktober 2016:
- op € 39,- per maand met ingang van l januari 2017:
- op nihil met ingang van 1 januari 2018:
- op € 325,- per maand met ingang van 1 januari 2019;
- op € 50,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- op € 119,- per maand met ingang van 1 januari 2021;
- op nihil met ingang van 1 januari 2022;
- op nihil met ingang van 1 januari 2023.
De man had daarnaast verzocht te verklaren voor recht dat het door hem betaalde bedrag ad € 11.209,-, zoals uiteengezet onder randnummers 50 tot en met 55 van het verzoekschrift (toevoeging hof: in eerste aanleg), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, onverschuldigd is betaald aan de vrouw en dat hij recht had op terugbetaling hiervan;
De vrouw had verzocht de man te veroordelen de (afsluit)kosten van het NLAI en de deurwaarder te betalen.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen en het zelfstandig verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Aan de orde is allereerst de door de man te betalen kinderbijdrage aan de vrouw.
Standpunt man
5.2.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot wijziging van de bijdrage heeft afgewezen. Volgens de man is de overeenkomst van partijen over de bijdrage in 2016 aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hij voert hiertoe aan dat uit de overgelegde stukken blijkt dat hij in 2016 slechts een draagkracht had van € 173,- per maand voor beide kinderen. Dit is een enorm verschil met de afspraken die partijen hebben gemaakt, namelijk dat hij € 350,- op de kindrekening zou storten voor beide kinderen. Er is een duidelijke wanverhouding tussen hetgeen is afgesproken en het bedrag dat uit de berekening komt. Dat partijen zijn bijgestaan door een mediator en hebben afgesproken dat zij als ouders een bepaald bedrag op de kindrekening zouden storten, maakt volgens de man niet dat partijen hiermee bewust hebben afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben bij de mediator geen berekening laten maken van de behoefte en de draagkracht.
Subsidiair stelt de man dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die herberekening van de bijdrage rechtvaardigt. Hij voert hiertoe kort samengevat aan dat het inkomen van de vrouw is gestegen en dat aan zijn kant sprake is van een hoge schuldenlast, waarvan hij ook stukken heeft overgelegd. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat niet vastgesteld kan worden of de verhouding tussen de inkomens van partijen, op basis waarvan een herberekening aan de orde zou zijn, is gewijzigd. Hij wijst erop dat beide partijen een groot aantal financiële stukken hebben overgelegd op basis waarvan de rechtbank wel degelijk een herberekening had kunnen maken van de kinderalimentatie. In de bestreden beschikking is ook overwogen dat het inkomen van de vrouw in de jaren na 2016 aanzienlijk is gestegen. Alleen al dit gegeven is een grond voor de herberekening van de kinderalimentatie. Daarnaast heeft de man inzage gegeven in de financiële jaarcijfers van zijn onderneming en heeft hij stukken overgelegd met betrekking tot zijn schuldenlast. De totale schuldenlast bedraagt iets meer dan € 51.262,92. De man acht het redelijk om rekening te houden met een aflossing van € 500,- per maand op deze schuldenlast. Zelfs als geen rekening zou worden gehouden met de schulden van de man geldt dat hij een minimale bijdrage kan betalen, althans een lagere bijdrage dan de bijdrage die hij op basis van het ouderschapsplan zou dienen te betalen.
De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij, in het geval dat het hof oordeelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, verzoekt de nieuwe bijdrage met ingang van 13 juni 2023 (de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) te bepalen.
De man is verder van mening dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de kosten van deurwaarder en/of het NLAI ad € 1.733,24. De man betwist dat hij gehouden is deze kosten te voldoen en hij betwist eveneens de hoogte van deze kosten. Volgens de man heeft hij voldoende aangetoond dat hij nooit in staat is geweest de door partijen afgesproken bijdrage te voldoen. De vrouw wist dit, maar heeft desondanks ervoor gekozen om het NLAI in te schakelen en daarvoor kosten te maken. Daarnaast is de man geen partij in de verhouding tussen de vrouw en het NLAI. De man is - kort gezegd - van mening dat de vrouw zelf moet opdraaien voor deze kosten. Hij acht het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij deze kosten moet betalen. Hij merkt hierbij op dat het NLAI beslag heeft laten leggen op zijn auto en dat deze inmiddels executoriaal is verkocht. De man vermoedt dat hieruit de kosten zijn voldaan.
Standpunt vrouw
5.3.
De vrouw is het eens met de beslissingen van de rechtbank. Volgens de vrouw hebben partijen in 2016 afspraken gemaakt over de kinderbijdrage die in lijn zijn met de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders. Dat uit zich in het feit dat zij hebben afgesproken dat de man een hogere storting zou doen dan de vrouw. Zijn (papieren + contante) inkomen was destijds immers hoger dan dat van de vrouw. Bovendien matcht het totaal van de stortingen met de toen besproken en nu becijferde behoefte van de kinderen. Dat er geen alimentatieberekening is gemaakt betekent niet automatisch dat er sprake is van grove miskenning. Volgens de vrouw voldoet de maatwerkafspraak van partijen niet aan de vereisten die aan grove miskenning worden gesteld. De afspraak is in lijn met de wettelijke maatstaven. De man had diverse geldstromen waardoor zijn bestedingsruimte groter was dan op papier leek.
Volgens de vrouw is er ook geen sprake van een wijziging van omstandigheden die een herberekening van de bijdrage rechtvaardigt. Zij is - kort samengevat - van mening dat de door de man gestelde wijzigingsgronden onvoldoende zijn onderbouwd en dat de wijziging van het inkomen van de vrouw in redelijkheid geen grond voor wijziging kan zijn. Het inkomen van de man is volgens haar niet omlaag gegaan sinds 2016. Zij heeft de door de man gestelde inkomsten 2016 t/m 2024 op een rijtje gezet. Daarnaast benadrukt de vrouw dat de man een inspanningsverplichting heeft om aan zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen te voldoen. De man is volgens haar altijd aan het werk, heeft weinig tijd voor de kinderen, koopt merkkleding voor ze en maakt dure tripjes. Dit laat zien dat de man een hogere verdiencapaciteit dan wel grotere financiële ruimte heeft dan hij zegt, aldus de vrouw.
Ten aanzien van de door de man gestelde schulden merkt de vrouw op dat de man in hoger beroep weliswaar meer stukken overlegt, maar geen beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets en niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de aflossing niet naast de kinderalimentatie zou kunnen bestaan. De vrouw begrijpt ook niet hoe de man de schulden heeft laten ontstaan. Als er al rekening zou moeten worden gehouden met de schulden is bovendien niet duidelijk met welke aflossingsverplichting moet worden gerekend, omdat er geen betalingsregelingen zijn overgelegd
De vrouw erkent dat zij een aanzienlijk hoger inkomen heeft dan in 2016. Zij heeft daar hard voor gewerkt en gestudeerd. Zij realiseert zich dat het hof hierin een wijziging van omstandigheden kan zien, maar zij acht dat alles overziend niet redelijk.
Als het hof toch van oordeel zou zijn dat sprake is van een wijziging van omstandigheden verzoekt de vrouw de discussie te verdelen in een periode voor de nog door het hof te bepalen wijzigingsdatum en na die datum. De vrouw is van mening dat de wijziging niet eerder zou kunnen ingaan dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, omdat de man in eerste aanleg zijn gegevens niet inzichtelijk heeft gemaakt. Voor de periode na de wijzigingsdatum is de vrouw van mening dat voor de draagkracht van de man van een bruto winst van minimaal € 50.000,- per jaar moet worden uitgegaan. Ten aanzien van de behoefte stelt de vrouw primair dat de kinderen in 2016 een behoefte hadden van € 1.179,-, geïndexeerd naar 2023 € 1.387,-. Subsidiair, als het contante inkomen buiten beschouwing wordt gelaten, zou de huidige behoefte op basis van de papieren inkomens van 2016 (geïndexeerd naar 2023) € 928,- zijn. Op basis van de huidige zorgregeling zou een zorgkorting gelden van 25%.
Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank de man te veroordelen in de kosten van het NLAI en de deurwaarder. Zij merkt hierbij op dat zij verbaasd is dat de auto van de man executoriaal is verkocht. Zij had het NLAI gevraagd nog even te wachten met deze stap.
Beoordeling
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven artikel 1:401 lid 5 BW
5.4.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
5.5.
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de overeenkomst met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep toegelicht dat partijen in gesprek zijn gegaan met een mediator die tevens advocaat was, dat deze mediator hen heeft voorgelicht, dat partijen hebben gekeken naar hun inkomens en bestedingspatroon, naar wat de kinderen nodig hebben en dat zij zo tot het destijds overeengekomen bedrag zijn gekomen. De vrouw heeft daarbij aangegeven dat het inkomen van de man in werkelijkheid hoger was dan op papier, zodat om die reden geen berekening op grond van de papieren inkomens is gemaakt. De man heeft hier nauwelijks iets tegenover gesteld. Hij heeft slechts een draagkrachtberekening met zijn (papieren) inkomen uit 2016 overgelegd en, overigens pas ter zitting in hoger beroep, betwist dat sprake was van zwarte inkomsten. De man heeft niet aangegeven hoe de afspraken bij de mediator volgens hem tot stand zijn gekomen en hoe en waarom partijen tot het overeengekomen bedrag zijn gekomen. Volgens hem is bij de mediator niets besproken over behoefte en draagkracht en heeft hij de overeenkomst getekend omdat hij snel ervan af wilde zijn. Het hof acht het niet aannemelijk dat een advocaat/mediator partijen helemaal niet zou voorlichten en dit strookt ook niet met het verhaal van de vrouw. Daarnaast zijn partijen op verzoek van de man in 2019 terug gegaan naar de mediator en ook toen is niet aan de orde gekomen dat de bijdrage niet aan de wettelijke maatstaven zou voldoen.
Omdat het hof van oordeel is dat geen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven hoeven de stellingen over het al dan niet bewust afwijken van die maatstaven niet besproken te worden. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het primaire verzoek van de man om de bijdrage met ingang van 2016 te wijzigen, zal afwijzen.
Wijziging van omstandigheden
5.6.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst betreffende de kinderbijdrage worden gewijzigd wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
Anders dan de rechtbank en de vrouw is het hof van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herberekening van de bijdrage rechtvaardigt. Het hof neemt daarbij in overweging dat niet in geschil is, dat het inkomen van de vrouw sinds 2016 aanzienlijk is gestegen (van een jaarinkomen van € 23.074,- in 2016 naar € 66.529,- in 2023). Dit is een relevante wijziging. Dat de vrouw het niet redelijk acht dat dit als een wijziging van omstandigheden wordt aangemerkt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarnaast is een (mogelijke) wijziging gelegen in de schuldenlast van de man. Dit zal hierna bij de berekening van de draagkracht van de man aan de orde komen.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de door de man te betalen bijdrage opnieuw zal berekenen. Het hof zal de ingangsdatum bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg door de man, 13 juni 2023 zoals door de man ter zitting in hoger beroep is verzocht.
5.8.
Tussen partijen is de behoefte van de kinderen in geschil. Het hof gaat uit van de door de vrouw gestelde behoefte van € 1.179,- per maand in 2016, na indexering € 1.387,- per maand in 2023. Deze behoefte sluit, ook gelet op de toelichting van de vrouw ten aanzien van de totstandkoming van de overeengekomen bijdrage, aan bij de afspraken die partijen in 2016 hebben gemaakt, waarbij partijen bedragen op de kindrekening stortten maar de man ook zelf in natura een deel van de kosten van de kinderen droeg, doordat zij in het kader van de zorgregeling geregeld bij hem verbleven.
5.9.
Het hof zal de draagkracht van partijen berekenen teneinde ieders aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen vaststellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto-inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)].
5.10.
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt.
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen aan de zijde van de man uitgegaan dient te worden. Hij drijft een eenmanszaak “ [X] ”. De vrouw heeft aangevoerd dat uitgegaan dient te worden van minimaal een (fictief) inkomen van € 50.000,- bruto winst per jaar. De man is in zijn draagkrachtberekeningen van 2023 en 2024 uitgegaan van een winst uit onderneming van respectievelijk € 50.077,- (zoals ook blijkt uit de aangifte IB 2023) en € 45.569,- (zoals volgt uit de prognose voor de winst 2024). In het door de man overgelegde plan van aanpak van Zuidweg Schuldhulp van 8 januari 2024 (productie 30) staat bij inkomen “Bovenmodaal (meer dan € 3.333,- bruto per maand) en op de eerste bladzijde staat bij “Achtergrond” dat de man aangeeft, dat hij tussen de € 6.000,- en € 8.000,- bruto per maand aan inkomsten uit de onderneming genereert. Gelet op deze eigen verwachting van de man, ziet het hof aanleiding om uit te gaan van de door de vrouw gestelde gemiddelde winst uit onderneming van € 50.000,-. Voor zover de man met zijn nagekomen stukken (voorlopige aanslag 2024 en aangiftes omzetbelasting Q1 t/m Q3) heeft willen aanvoeren dat zijn inkomen in 2024 een stuk lager is, heeft hij dit naar het oordeel van het hof, mede gelet op de betwisting door de vrouw en de door hemzelf overgelegde andere stukken, onvoldoende onderbouwd.
De man heeft verder aangevoerd dat hij een aanzienlijke schuldenlast heeft en dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met een aflossing van € 500,- per maand. De vrouw heeft dit betwist. Het hof stelt vast dat de man verschillende stukken heeft overgelegd met betrekking tot zijn schuldenlast. Hij heeft onder andere schulden aan de Belastingdienst, het CJIB en Pro Coatings B.V. Het hof is van oordeel dat de man met deze stukken voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een schuldenlast. Een duidelijk overzicht van de schuldeisers en de hoogte van de verschillende schulden ontbreekt echter. Daarnaast heeft de man wel enkele stukken met betrekking tot betalingsregelingen overgelegd, maar daarmee is niet duidelijk geworden hoeveel hij maandelijks aflost en aan welke schuldeisers. De vrouw is van mening dat (ook) om die reden geen rekening moet worden gehouden met een maandelijkse aflossing en heeft daarnaast gesteld dat de schulden vermijdbaar en verwijtbaar zijn, in ieder geval de schulden bij het CJIB die zien op snelheidsovertredingen.
Het hof overweegt ten aanzien van de schulden als volgt. Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden, bijvoorbeeld wanneer deze schuld (geheel) met spaargeld kan worden afgelost of als hij de maandelijkse aflossingen kan verlagen en zich zo gedeeltelijk van die last kan bevrijden. Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onderhoudsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan. Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Het hof acht het, gelet op de hoogte van de schulden van de man en de verschillende schuldeisers, niet aannemelijk dat de man zich geheel van deze schuldenlast zou kunnen bevrijden. Ten aanzien van de verwijtbaarheid van de schulden overweegt het hof dat een deel van de schuldenlast van de man inderdaad verwijtbaar lijkt te zijn, maar dat het hof dit niet kan vaststellen ten aanzien van de volledige schuldenlast van de man. Het hof zal daarom in redelijkheid rekening houden met een aflossing van € 200,- per maand. Voor zover de man maandelijks een hoger bedrag dient af te lossen, dient hij dit uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Op grond van voorgaande uitgangspunten en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB winstvrijstelling en toepasselijke heffingskortingen heeft de man een NBI van € 3.330,- per maand en een draagkracht van € 669,- per maand.
5.11.
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van de volgende gegevens. De vrouw is met ingang van 1 april 2022 in loondienst van de gemeente [plaats A] . Voor de berekening van haar draagkracht gaat het hof uit van de loonstroken van juni/juli 2023 waaruit een inkomen volgt van € 5.071,- bruto per maand en een IKB van 865,- per maand. Ook houdt het hof rekening met de (aanvullende)pensioen premie en de netto inhouding WIA WGA. Het hof houdt daarnaast rekening met het bij dit inkomen horende kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatie korting. Uitgaande van dit inkomen en de overige toepasselijke heffingskortingen heeft de vrouw een NBI van € 4.392,- per maand en een draagkracht van € 1.329,- per maand.
Het hof merkt nog op dat uit de door de vrouw overgelegde loonstroken blijkt dat haar inkomen op enig moment in 2024 is toegenomen. Het hof ziet hierin onvoldoende aanleiding om de bijdrage in 2024 opnieuw te berekenen, mede gelet op het feit dat aan de zijde van de man is uitgegaan van een gemiddeld inkomen, waarmee dus (ook) rekening is gehouden met enige fluctuatie in het inkomen.
5.12.
Het hof zal hierna het aandeel van de vrouw en de man in de kosten van de kinderen berekenen. De behoefte van de kinderen bedraagt € 1.378,- per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.998,- per maand.
Het aandeel van de vrouw bedraagt 1329/1998 x 1378 = € 916,50 per maand.
Het aandeel van de man bedraagt 669/1998 x 1378 = € 461,50 per maand.
Op het aandeel van de man moet nog de zorgkorting in mindering worden gebracht. De zorgkorting is een percentage van de (basis)behoefte. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de huidige zorgregeling de zorgkorting 25% bedraagt (25 % van 1.378 = 344,50).
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage bedraagt dan (461,50 – de zorgkorting van 344,50 =) € 117,- per maand, oftewel € 58,50 per kind per maand.
5.13.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen met ingang van 13 juni 2023 zal bepalen op (in totaal) € 117,- per maand, oftewel € 58,50 per kind per maand.
5.14.
Het hof heeft draagkrachtberekeningen gemaakt. Deze berekeningen worden aan de beschikking gehecht en maken daar deel van uit.
5.15.
De man heeft in eerste aanleg verzocht voor recht te verklaren dat hij een bedrag van € 11.209,- onverschuldigd heeft betaald en dat hij recht heeft op terugbetaling. In hoger beroep heeft hij in zijn petitum verwezen naar zijn inleidende verzoeken in eerste aanleg, maar in zijn beroepschrift heeft hij dit verzoek op geen enkele manier toegelicht. Het hof gaat ervan uit dat de man bedoeld heeft te verzoeken dat de vrouw (een eventueel) te veel ontvangen bedrag dient terug te betalen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zover de bijdrage met terugwerkende kracht wordt verlaagd, een eventuele terugbetaling van haar niet gevergd kan worden gelet op het consumptieve karakter van de bijdrage. De gelden zijn aan de kinderen besteed.
Het hof overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, dus of en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij het (eventueel) te veel ontvangen bedrag dient terug te betalen. Het hof laat daarbij meewegen dat de bedragen al zijn uitgegeven aan de kinderen en dat uit deze beschikking volgt dat de man voldoende draagkracht had om de bijdrage te voldoen. Dit betekent dat het hof zal bepalen dat de bijdrage tot op heden wordt bepaald op hetgeen de man betaald heeft, dan wel wat op hem verhaald is.
5.16.
Aan de orde is daarnaast het verzoek van de man de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de door haar gemaakte provisiekosten, executiekosten en de kosten voor betekening voor een bedrag van € 1.733,24.
Het hof overweegt dat de rechtbank dit bedrag heeft berekend op grond van de door de vrouw overgelegde mail van het NLAI van 22 augustus 2023 (weergegeven in het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek eerste aanleg) en de brief van Agin Pranger van 18 maart 2024. Uit deze laatste brief blijkt dat de inning ook ziet op de verschuldigde termijnen tot 31 maart 2024. Op welke periode de mail van het NLAI ziet is het hof niet duidelijk. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij de door haar genoemde kosten aan het NLAI is verschuldigd en heeft het verzoek van de vrouw tot vergoeding (gedeeltelijk) toegewezen, waarbij is overwogen dat het beroep van de man op de artikelen 1:401 lid 5 BW en artikel 1:401 lid 1 BW niet zijn geslaagd en de vrouw zich terecht tot een incassobureau heeft gewend. Ook in hoger beroep heeft de man de verschuldigdheid van meergenoemde kosten door de vrouw op zichzelf niet betwist. Het hof is echter, zoals hiervoor uiteen gezet is, anders dan de rechtbank van oordeel dat wel sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als gevolg waarvan de bijdrage met ingang van 13 juni 2023 op een lager bedrag is vastgesteld. Onder die omstandigheden acht het hof het niet redelijk dat de man gehouden wordt de door de vrouw opgevoerde kosten te betalen, met name omdat deze kosten (in ieder geval voor een deel) ook zien op de periode na 13 juni 2023 en uit de door de vrouw overgelegde stukken niet valt af te leiden welk bedrag op de periode ervoor dan wel erna ziet. Daarbij komt nog dat de vrouw een eventueel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.14 is overwogen, niet terug hoeft te betalen aan de man.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt te vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afwijzen.
5.17.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen is afgewezen tot 13 juni 2023;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen is afgewezen met ingang van 13 juni 2023 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2016 en het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 13 juni 2023 op € 58,50 per kind per maand, met dien verstande dat de bijdrage tot heden wordt bepaald op het bedrag dat door de man is betaald, althans op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de door haar gemaakte provisiekosten, executiekosten en de kosten voor betekening van een bedrag van € 1.733,24 en wijst het inleidend verzoek van de vrouw hiertoe alsnog af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.