Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling in hoger beroep
grief 1dat de kantonrechter met de ontbinding van de koopovereenkomst buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden omdat er geen ontbinding was gevorderd. De klacht is gegrond. Het vonnis zal op dat punt worden vernietigd. [appellant] is daarmee echter uiteindelijk niet gebaat. [geïntimeerde] komt met zijn (enige)
grief Amet succes op tegen de aanname van de kantonrechter dat de brief van 30 mei 2022 [appellant] niet heeft bereikt. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat [appellant] de brief op 2 juni 2022 alsnog per Whatsapp heeft ontvangen. Daarmee heeft de brief [appellant] in elk geval langs elektronische weg bereikt. Daarbij komt dat [appellant] de ingebrekestellingen van 21 april 2022 en 3 mei 2022 die verzonden zijn naar het garagebedrijf van zijn vader kennelijk wel heeft ontvangen. Dat was ook het enige adres van [appellant] waarmee [geïntimeerde] redelijkerwijs bekend kon zijn; [appellant] had ook toen al een geheim adres. In het licht daarvan kan [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat de brief van 30 mei 2022 ongelezen retour is gekomen. Hij heeft al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om [appellant] te bereiken en dat is bovendien per Whatsapp ook gelukt. Het wordt er dan ook voor gehouden dat de brief van 30 mei 2022 [appellant] wel heeft bereikt. Het vonnis zal op het punt van de daarbij uitgesproken ontbinding van de koop worden vernietigd.
grieven 2 t/m 6keren zich in de kern alle tegen het oordeel van de kantonrechter dat de boot niet aan de overeenkomst heeft beantwoord. Niet is gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat [geïntimeerde] mocht verwachten dat hij met de boot kon varen. Dat dient dus ook het hof tot uitgangspunt. [geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat de boot niet aan die verwachting voldeed, onderbouwd met een rapport van [bedrijf] . Dat rapport vermeldt diverse gebreken, waaronder dat het motorblok diverse scheuren had die waren geplamuurd, gekit en weggewerkt, alsmede dat varen met de boot om diverse redenen onveilig was, met als conclusie dat de combinatie van boot en trailer als total loss kon worden beschouwd. Daarmee is naar het oordeel van het hof op zich zelf het bewijs van de non-conformiteit van de boot geleverd. Dat geldt ook voor de trailer, althans in combinatie met de boot. Niet is in geschil dat [geïntimeerde] mocht verwachten dat de trailer geschikt was om de boot mee te vervoeren. Het rapport van [bedrijf] houdt in dat de trailer een maximaal laadgewicht had van (boot inclusief trailer) 690 kg, terwijl de boot alleen al een gewicht had van circa 1.100 kg. Dat zou betekenen dat rijden op de openbare weg met die combinatie niet is toegestaan. Reeds dat is bewijs voor non-conformiteit van de trailer, althans in combinatie met de boot, die als ‘hoofdbestanddeel’ van de koopovereenkomst zelf al non-conform was.
grief 7maakt [appellant] onder verwijzing naar het rapport van [naam 1] aanspraak op vergoeding van schade aan de boot door een zorgplichtschending van [geïntimeerde] , begroot op € 4.500,-. De grief strandt op de uitkomst van de eerdere grieven. Waar de boot al bij aflevering aan [geïntimeerde] total loss was vanwege de scheur(en) in het motorblok, kan op zich zelf in het midden blijven wat er aan bijkomende schade is die aan [geïntimeerde] zou moeten worden toegerekend. Daarbij komt dat de koop al bij brief van 30 mei 2022 was ontbonden en [appellant] de gestelde schade aan de boot had kunnen en behoren te beperken door de boot zo snel mogelijk weer op te halen. Los daarvan en daarenboven heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat hij een zorgplicht heeft geschonden. Hij stelt dat de boot op 26 en 27 maart 2022 meteen weer uit het water is gehaald en is gedroogd, en dat de boot vanaf april 2022 steeds onder een zeil bij [bedrijf] in de stalling heeft gestaan. Daartegenover zijn de door [naam 1] geconstateerde gebreken in dit verband niet redengevend. Zijn rapport houdt niet in wanneer de door hem geconstateerde gebreken zijn ontstaan en desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft hij op de vraag daarnaar geen antwoord kunnen geven.
grief 8vordert [appellant] vergoeding van de kosten voor het ophalen van de boot bij [geïntimeerde] . Het gaat daarbij om bedragen van € 88,- aan vergeefs gemaakte benzinekosten op 6 januari 2024 en van € 302,50 aan kosten [naam 3] Transport op 20 januari 2024. De kantonrechter heeft, onbestreden in hoger beroep, bepaald dat [geïntimeerde] aan [appellant] gelegenheid moest bieden om de boot op te halen, kennelijk op eigen kosten van [appellant] . In de grief van [appellant] ligt besloten dat hij van mening is dat de transportkosten van [plaats B ] naar [plaats A ] in beginsel voor rekening dienen te komen van de partij die verantwoordelijk is voor de teruglevering, zijnde [geïntimeerde] . Dit deel van de grief is terecht voorgesteld. Daarnaast is niet in geschil dat [appellant] op 6 januari 2024 tevergeefs op en neer is gereden. Naar het oordeel van het hof treft [geïntimeerde] daarvan een verwijt. Naar diens eigen zeggen hadden partijen die dag afgesproken, op verzoek van [appellant] vroeg in de ochtend om 7:00 uur. Ter plaatse bleek echter dat [bedrijf] , waar de boot in de stalling stond, in verband met de kerstvakantie gesloten was (volgens [geïntimeerde] ) althans dat de lichtbak van de trailer zoek was (volgens [appellant] ). Beide oorzaken komen voor risico van [geïntimeerde] . Het was aan hem om ervoor te zorgen dat de trailer met boot (en lichtbak) op het afgesproken tijdstip klaar stond. Het is begrijpelijk dat [appellant] de tweede keer een transportbedrijf heeft ingehuurd. De daarvoor opgegeven kosten van € 302,50 komen het hof niet onredelijk voor. Dat bedrag zal dan ook voor rekening van [geïntimeerde] worden gebracht. De grief heeft deels succes.
grief 9klaagt [appellant] dat de toegewezen schadeposten niet redelijk of niet onderbouwd zijn. Ook deze grief slaagt deels. De schadeposten zien op stallingskosten en de kosten van het onderzoek en rapport van [bedrijf] . Ter onderbouwing van de gevorderde stallingskosten heeft [geïntimeerde] een overeenkomst bootstalling á € 100,- p/wk van 19 april 2022 overgelegd en een overeenkomst zomer ligplaats periode 12 maart – 22 oktober 2022 á € 331,27. Daaruit blijkt echter niet dat die tarieven daadwerkelijk zijn gefactureerd, laat staan door [geïntimeerde] zijn betaald. Bij de stukken bevindt zich wel een factuur van [bedrijf] van 7 maart 2023 met een bedrag van € 1.269,97 incl btw, waarvan € 826,45 ex btw voor het schaderapport en € 223,11 voor stalling mei 2022 t/m maart 2023. In zoverre is de vordering wel voldoende onderbouwd en toewijsbaar, vermeerderd met - als verder niet in geschil - de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 oktober 2022. Hetgeen in eerste aanleg meer is toegewezen zal alsnog worden afgewezen.
6.Beslissing
€ 5.219,97, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 oktober 2022 tot de dag van betaling;