ECLI:NL:GHAMS:2025:1339

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
200.351.972/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in beklagzaak op grond van artikel 12 Sv

In deze wrakingszaak heeft de wrakingskamer op 20 mei 2025 het verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde E.M. Klopman, en betrof de vrees voor partijdigheid van raadsheer A.R.O. Mooy. De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag lagen, zorgvuldig beoordeeld. De wrakingskamer concludeerde dat de verschillende onderdelen van het wrakingsverzoek, waaronder de afwezigheid van verzoekster bij de zitting van beklaagden en de bejegening door de raadsheer, geen objectieve aanwijzingen voor partijdigheid opleverden. De wrakingskamer benadrukte dat onvrede over procesbeslissingen op zichzelf geen grond voor wraking vormt. De beslissing van de raadsheer om verzoekster niet aanwezig te laten zijn bij de zitting werd als een normale procesbeslissing beschouwd. De wrakingskamer oordeelde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor de conclusie dat de raadsheer vooringenomen was. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij de beslissing op 20 mei 2025 werd genomen door de drie rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GeRechtshof Amsterdam

zaaknummer : 200.351.972/01
zaaknummer hoofdzaak : K23/230386
Beslissing van de wrakingskamer van 20 mei 2025
op het wrakingsverzoek ingediend door
[verzoekster ] ,
wonend te [plaats A] ,
gemachtigde E.M. Klopman,
hierna: verzoekster.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De wrakingskamer heeft in deze zaak op 1 april 2025 een tussenbeslissing genomen (hierna: de tussenbeslissing). Daarin is het verloop van de procedure tot dan toe beschreven. De wrakingskamer verwijst daarnaar.
1.2.
In de tussenbeslissing heeft de wrakingskamer aan de griffier in de hoofdzaak verzocht om:
- een afschrift toe te sturen van de pleitaantekeningen die de gemachtigde op de zitting van 19 december 2024 heeft voorgedragen, en
- schriftelijk mee te delen of de aangifte die op 29 juli 2024 dan wel 14 augustus 2024 is gedaan van overtreding van de artikelen 255 en 257 Sr (hierna: de aangifte) behoort tot de processtukken van de hoofdzaak.
Iedere verdere beslissing is toen aangehouden.
1.3.
De wrakingskamer heeft vervolgens op 1 april 2025 een e-mailbericht van de gemachtigde ontvangen met als bijlage de pleitaantekeningen voor de zitting van 19 december 2024 van de gemachtigde. Later die dag heeft de wrakingskamer een e-mailbericht van de gemachtigde ontvangen waarin zij meedeelde dat haar eerder expliciet is bevestigd dat de aangifte tot het dossier behoort. De gemachtigde heeft daarbij de betreffende mailwisseling gevoegd, waaronder een e-mailbericht van de strafgriffie d.d. 17 december 2024, waarin aan de gemachtigde is bericht dat de aangifte zich in het dossier bevindt en dat de raadsheren van het dossier hebben kennisgenomen.
1.4.
De griffier in de hoofdzaak heeft bij e-mailbericht van 3 april 2025 aan de wrakingskamer bericht dat de aangifte tot de processtukken van de hoofdzaak behoort. Daarnaast heeft de griffier als bijlage gevoegd de pleitaantekeningen van de gemachtigde, zoals ter zitting van 19 december 2024 voorgedragen en overgelegd. Dit zijn dezelfde pleitaantekeningen als hiervoor onder 1.3 genoemd.
1.5.
Daarna heeft de gemachtigde bij e-mailberichten van 16, 17 en 18 april 2025 zich erover beklaagd dat het onder 1.4 genoemde e-mailbericht van de griffier in de hoofdzaak pas op 16 april 2025 aan haar werd doorgestuurd, dat de griffier in de hoofdzaak haar bevoegdheid te buiten is gegaan door in haar hiervoor genoemde e-mailbericht ook mr. Mooy te verdedigen en dat de wrakingskamer pas op 20 mei 2025 de eindbeslissing zal geven. De wrakingskamer heeft daarop bij e-mailberichten van 16, 17 en 18 april 2025 toegelicht dat genoemde e-mail van de griffier in de hoofdzaak abusievelijk pas op 16 april 2025 aan de gemachtigde is doorgestuurd, waarvoor de griffier van de wrakingskamer haar excuses heeft aangeboden, en verder toegelicht dat de datum van de eindbeslissing in verband met verschillende verloven van de behandelende leden van de wrakingskamer niet eerder dan op 20 mei 2025 kon worden gesteld. Ten slotte is aan gemachtigde bericht dat de wrakingsprocedure inmiddels voor uitspraak stond en eventuele verdere correspondentie daarom niet in behandeling zou worden genomen.

2.De verdere beoordeling van het wrakingsverzoek

Juridisch kader
2.1.
Artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) houdt in dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is ook van toepassing op de raadsheren die een beklag op grond van artikel 12 Sv behandelen.
2.2.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als hij tegenover een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Uitgangspunt is dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van uitzonderlijke omstandigheden. Het moet dan gaan om omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van partijdigheid of van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
Beoordeling in deze zaak
2.3.
De verschillende feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, staan in de tussenbeslissing samengevat. De wrakingskamer zal de verschillende onderdelen van het wrakingsverzoek afzonderlijk maar ook in onderlinge samenhang bezien teneinde te beoordelen of daaruit vooringenomenheid van mr. A.R.O. Mooy (hierna: de raadsheer) kan worden afgeleid, dan wel dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Aanwezigheid vervolgzitting hoofdzaak (2.1 onder 1) tussenbeslissing)
2.4.
Voor zover de raadsheer heeft beslist dat verzoekster niet aanwezig mag zijn bij het horen van beklaagden op de vervolgzitting in de hoofdzaak die ook met gesloten deuren plaatsvindt, betreft dat een processuele beslissing. Voor dergelijke beslissingen geldt dat onvrede over de genomen beslissing op zichzelf onvoldoende grond is voor wraking. De wettelijke mogelijkheid van wraking is niet bedoeld als een verkapt rechtsmiddel tegen – de verzoeker onwelgevallige – (processuele) beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure (tussen)beslissingen te nemen. Alleen als de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor de conclusie dat de zittingsrechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft gesteld levert geen omstandigheid op die tot dat oordeel zou kunnen leiden.
2.5.
Volgens verzoekster heeft de raadsheer de wrakingskamer onjuist voorgelicht door te stellen dat het ongebruikelijk is dat klagers aanwezig zijn bij het horen van beklaagden in beklagzaken op grond van artikel 12 Sv. Het is de wrakingskamer ambtshalve bekend dat het de gebruikelijke gang van zaken bij beklagzaken bij het gerechtshof Amsterdam is dat klagers niet aanwezig zijn bij het horen van beklaagden. Verzoekster heeft een uitspraak overgelegd van het gerechtshof Den Haag waarin een klaagster wel bij het horen van beklaagden aanwezig was. Uit die enkele omstandigheid kan echter niet worden afgeleid dat de toelichting van de raadsheer over de gebruikelijke gang van zaken bij het gerechtshof Amsterdam onjuist is. Evenmin blijkt hieruit vooringenomenheid van de raadsheer, dan wel een objectieve vrees daarvoor.
Proces-verbaal zitting 19 december 2024 (2.1 onder 2) tussenbeslissing)
2.6.
Verzoekster heeft daarnaast in haar wrakingsverzoek naar voren gebracht dat zij geen proces-verbaal van de zitting van 19 december 2024 had ontvangen, terwijl zij daar wel om had verzocht. Verzoekster en de wrakingskamer hebben dit proces-verbaal op 20 maart 2025 ontvangen. Uit het tijdsverloop tussen het verzoek om verstrekking van dat proces-verbaal en het afgeven daarvan kan geen vooringenomenheid van een raadsheer, of de objectieve vrees daarvoor, worden afgeleid.
Betoog advocaat-generaal zitting 19 december 2024 (2.1 onder 3) tussenbeslissing)
2.7.
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat zij het schriftelijke betoog van de advocaat-generaal, zoals voorgedragen ter zitting van 19 december 2024 niet heeft ontvangen, ondanks verzoeken daartoe. Op de zitting van de wrakingskamer heeft de gemachtigde naar voren gebracht dat verzoekster en de gemachtigde hebben gezien dat de advocaat-generaal een schriftelijk stuk voorlas en dat zij aannemen dat het hof dan over dat stuk beschikt. De raadsheer heeft in zijn reactie op het wrakingsverzoek geschreven dat de advocaat-generaal op de zitting van 19 december 2024 geen schriftelijk stuk heeft overgelegd. Ook uit het proces-verbaal van die zitting of anderszins blijkt niet dat de advocaat-generaal zijn betoog op die zitting aan het hof heeft overgelegd. Reeds op dit gebrek aan feitelijke grondslag stuit het wrakingsverzoek af.
‘Voorhanden stukken’ tussenbeschikking d.d. 4 februari 2025 (2.1 onder 4) tussenbeslissing)
2.8.
Verzoekster heeft verder betoogd dat de raadsheer weigert om de tussenbeschikking van 4 februari 2025 aan te passen in die zin dat onder het kopje “De voorhanden stukken” ook de aangifte (zie hiervoor 1.3) wordt vermeld. Uit de tussenbeschikking in de hoofdzaak van 4 februari 2025 volgt inderdaad niet met zoveel woorden dat de aangifte tot de processtukken van de hoofdzaak behoort. Na het hiervoor genoemde e-mailbericht van de griffier in de hoofdzaak van 3 april 2025 is de wrakingskamer gebleken dat dit wel het geval is. Bovendien is blijkens de door de gemachtigde met haar e-mailbericht van 1 april 2025 meegezonden correspondentie al in december 2024 aan haar bevestigd dat de aangifte zich bij de stukken bevindt.
2.9.
Op de zitting van de wrakingskamer van 26 maart 2025 is gebleken dat verzoekster vreest dat haar beklag niet mede op basis van de aangifte zal worden beoordeeld, indien pas in de eindbeschikking de aangifte wordt vermeld. Rechters baseren hun oordeel echter op basis van het gehele procesdossier (en het verhandelde ter zitting). Dat wordt niet anders doordat een bepaald stuk niet ondubbelzinnig in een tussenbeschikking is vermeld. Iedere objectieve aanwijzing dat de aangifte niet bij de beoordeling zal worden betrokken, ontbreekt. Hoewel het duidelijker was geweest als de aangifte expliciet vermeld zou zijn in de tussenbeschikking van 4 februari 2025, kan uit de weigering die tussenbeschikking aan te passen en de mededeling dat een omissie bij eindbeschikking kan worden hersteld, geen vooringenomenheid van de raadsheer, dan wel een objectieve vrees daarvoor worden afgeleid.
2.10.
Wat betreft de klacht van verzoekster dat de griffier in de hoofdzaak in haar e-mailbericht van 3 april 2025 buiten haar bevoegdheid is getreden (zie hiervoor 1.5) overweegt de wrakingskamer volledigheidshalve dat al hetgeen in dat bericht is vermeld anders dan de mededeling dat de aangifte tot de processtukken in de hoofdzaak behoort (en de bijgesloten pleitaantekeningen van de gemachtigde d.d. 19 december 2024) bij de beoordeling van het wrakingsverzoek buiten beschouwing is gelaten.
Bejegening tijdens zitting 19 december 2024 (2.1 onder 5) tussenbeslissing)
2.11.
Aangevoerd is verder dat – kort gezegd – (ook) de bejegening door de raadsheer van verzoekster en haar gemachtigde moet leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek van de raadsheer. De wrakingskamer volgt verzoekster daarin niet. Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 december 2024 volgt op zichzelf genomen dat er op die zitting discussie is geweest tussen de raadsheer en de gemachtigde. Daaruit blijkt echter niet dat de raadsheer misbruik heeft gemaakt van zijn machtspositie of dat de raadsheer verzoekster en haar gemachtigde heeft geïntimideerd, zoals verzoekster naar voren heeft gebracht. De bejegening van verzoekster en haar gemachtigde op de zitting levert geen zwaarwegende aanwijzing op voor het aannemen van partijdigheid of van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
Ondertekenen proces-verbaal zitting 19 december 2024 (2.1 onder 6) tussenbeslissing)
2.12.
Tot slot heeft verzoekster aangevoerd dat de raadsheer na het wrakingsverzoek niet per direct zijn werkzaamheden heeft gestaakt, hetgeen blijkt uit het feit dat de raadsheer het proces-verbaal van de zitting van 19 december 2024 na het wrakingsverzoek heeft ondertekend. Verzoekster verliest hier echter uit het oog dat het de taak is van de zittingsrechter om het proces-verbaal van de zitting waarop of waarna (zoals in dit geval) het wrakingsverzoek is gedaan op te laten maken en te ondertekenen. Dat is iets anders dan een verdere behandeling en beoordeling van de zaak. Uit het laten opmaken en ondertekenen van het proces-verbaal van de zitting van 19 december 2024 (die overigens ruim zes maanden vóór het wrakingsverzoek plaatsvond) kan niet worden afgeleid dat de raadsheer de procedurele rechten van verzoekster niet respecteert, zoals verzoekster heeft aangevoerd. Evenmin blijkt daaruit van partijdigheid van de raadsheer of de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
2.13.
De feiten en omstandigheden die verzoekster naar voren heeft gebracht, leveren afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang beschouwd, geen aanwijzing op voor het aannemen van partijdigheid of van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid van de raadsheer. Het verzoek tot wraking zal dan ook worden afgewezen.

3.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven op 20 mei 2025 door mr. M.A. Wabeke, mr. S.M.M. Bordenga en mr. I.A. van der Burg, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.