ECLI:NL:GHAMS:2025:1375

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
200.299.001/01 en 200.302.690/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot kosten van de huishouding en diverse verrekenposten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. Partijen zijn gehuwd in 2014 onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. Het huwelijk is op 18 februari 2021 ontbonden. De man heeft in hoger beroep beroep gedaan op de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en vorderingen uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en vorderingen gedaan met betrekking tot leningen van haar familie en de eigendom van een Mini Cooper. Het hof heeft de verzoeken van de man en de vrouw beoordeeld en heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoeken die betrekking hebben op de leningen van de vrouw. De vrouw is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 29.773,45 aan de man, terwijl de man is veroordeeld tot betaling van € 10.000,- aan de vrouw. Het hof heeft de overige verzoeken van beide partijen afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.299.001/01 en 200.302.690/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/292840 / FA RK 19-4897 en C/15/299468 / FA RK 20-695
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 mei 2025 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G.D. Fleers te Breda,
tegen
[de vrouw] ,
wonende [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Burger te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 19 mei 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 11 oktober 2021 een incidenteel verzoek op grond van artikel 843a Rv (oud), tevens houdende een verzoek tot zo nodig ambtshalve toepassing van artikel 22 Rv ingediend.
2.3
De man heeft op 31 december 2021 een verweerschrift in het incident ingediend.
2.4
Het hof heeft het incidentele verzoek van de vrouw behandeld ter zitting van 23 februari 2023. Partijen hebben voorafgaand aan deze behandeling stukken aan het hof gezonden. Van de behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt waaruit blijkt dat de vrouw in de gelegenheid is gesteld uiterlijk 25 april 2023 een verweerschrift in de hoofdzaak in te dienen, waarbij de vrouw diende te specificeren ten aanzien van welke punten een beroep wordt gedaan op artikel 843a Rv/artikel 22 Rv en/of artikel 1:83 BW en daarbij aan te geven van welke stukken zij overlegging verlangt en de reden hiervoor. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.5
De vrouw heeft op 3 juli 2023 een verweerschrift in principaal hoger beroep ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.6
De man heeft op 26 september 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend, tevens houdende akte wijziging van het verzoek in principaal hoger beroep.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2014 onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 18 februari 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De huwelijksvoorwaarden bepalen – voor zover in hoger beroep van belang -:
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Artikel 4
1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
(…)
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten bijdragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.
3.3
Partijen hebben geprocedeerd voor de Ondernemingskamer van dit hof. Op 30 januari 2024 heeft de Ondernemingskamer uitspraak gedaan. Er is geen cassatie ingesteld en partijen hebben over en weer voldaan aan de uitspraak: de vrouw heeft haar aandelen in de vennootschap van de man overgedragen en de man heeft de koopsom betaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking:
- is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover dit ziet op de door de vrouw aan [X] B.V. te betalen bedragen;
- is de vrouw niet ontvankelijk verklaard in haar verzoeken ten aanzien van de leningen van [naam 1] , mevrouw [naam 2] en [naam 3] ;
- is de vrouw veroordeeld binnen een maand na de datum van de beschikking een bedrag van € 19.000,- te betalen aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de beschikking tot de datum van algehele voldoening;
- zijn de overige verzoeken van partijen afgewezen.
4.2
De man verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.299.001/01 – na wijziging c.q. vermindering van het verzoek in principaal hoger beroep – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
- de vrouw alsnog te veroordelen tot:
A. betaling van een bedrag van € 35.834,- aan de man, althans een in goede justitie te bepalen bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2020, althans vanaf de dag van het verzoek in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening, zulks binnen drie dagen na betekening van de te geven beschikking;
B. betaling van een bedrag van € 40.134,- aan de man, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2020, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag van algehele voldoening, binnen drie dagen na betekening van de te geven beschikking;
C. betaling van een bedrag van € 9.982,- aan de man, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2020, althans vanaf de dag van het verzoek in hoger beroep, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag van algehele voldoening, binnen drie dagen na betekening van de te geven beschikking;
- Voor recht te verklaren:
Primair: dat de Mini Cooper met kenteken [kenteken 1] eigendom is van de man;
Subsidiair: dat als gevolg van de beslissing van de rechtbank dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de inhoud van het (concept)convenant, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 4.1.1. van de bestreden beschikking en in het verlengde daarvan afwijzing van het primaire verzoek van de man in eerste aanleg, op de vrouw de verplichting rustte en rust de Mini Cooper met kenteken [kenteken 1] over te dragen, althans af te geven aan de man;
- te bepalen dat partijen ieder hun eigen kosten dragen van de procedure in eerste aanleg
en de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, het beroep van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van het geding alsmede de verschuldigde nakosten volgens de daarvoor vastgestelde forfaitaire bedragen.
4.4
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen tot:
A.1 terugbetaling van de gecedeerde leningen van de familie [de vrouw] (IV.2):
(zijnde de leningen verstrekt door broer/schoonzus van de vrouw)
A.1.1 € 12.570,- (tegen 6,59% rente); en
A.1.2 € 8.000,- (tegen 10,92% rente);
A.2 betaling van de rente over de periode 2 november 2017 over beide leningen, tot en met de dag van betaling;
A.3 betaling van de contractuele rente dat over de gehele som van A.1.1 en A.1.2 tezamen
verhoogd mag worden met 15%;
A.4 terugbetaling van gecedeerde lening van de vader aan de vrouw ad € 17.000,-;
A.4.1. betaling van de wettelijke rente ad 6% van 20 april 2018 tot en met de dag van algehele
betaling over het bedrag van € 17.000,-;
A.5 betaling van de kosten van de advocaat van de vrouw voor het leggen van eigen beslag ad € 1.145,82 te verhogen met wettelijke rente te berekenen vanaf 1 december 2020 tot aan de dag van algehele betaling;
C. betaling van de schade ad € 3.828,03 voor weigering mee te werken aan de aankoop van de woning van de vrouw;
D. betaling van de schade van € 1.500,- doordat de man de Mini Cooper bij haar had
vervreemd;
E. betaling van de kosten van de deurwaarder voor het onnodig beslag (derdenbeslag/over
betekening) ad € 1.145,54 te verhogen met de wettelijke rente te berekenen van 22 juli 2021
tot aan de dag van algehele betaling;
F.
primair: het doen van een betaling ter compensatie van de Mini Cooper ad € 15.000,- te verhogen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 19 juli 2021;
Subsidiair: mee te werken aan de terug levering van de Mini Cooper met kenteken [kenteken 1] met verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, dat de man in gebreke blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de dwangsom tot de dag van algehele betaling, met een maximum van € 17.000,-;
meer subsidiair: dat het hof zal bepalen dat de Mini Cooper voor de helft van de vrouw is;
G.
primair: vergoeding aan de vrouw van de helft van de (over)waarde van de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats C] (Spanje), welke waarde dient te worden vastgesteld door een onafhankelijk taxateur (op kosten van de man) en betaling door de man van de helft van het getaxeerde bedrag aan de vrouw binnen 30 dagen na vaststelling door de taxateur. Voorts verzoekt de vrouw de man te gelasten mee te werken aan de taxatie van voornoemde woning en te bepalen dat de man een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, dat de man in gebreke blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de dwangsom tot de dag van algehele betaling, met een maximum van € 50.000,-;
Subsidiair:dat het hof zal bepalen dat de helft van de woning aan de [A-straat] te [plaats C] (Spanje) aan de vrouw dient te worden overgedragen;
H. betaling van een bedrag € 2.500,- dat uit de Mini Cooper was gestolen, te verhogen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 1 juli 2019 tot aan de dag van algehele betaling;
I. betaling aan de vrouw van een maandelijkse uitkering tot levensonderhoud van € 1.021,- bij vooruitbetaling te voldoen, zulks met ingang van de datum aanvraag echtscheiding, derhalve vanaf 28 augustus 2019, totdat door de man openheid van zaken is gegeven over zijn inkomens- en vermogenssituatie en nader is bepaald welk bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw toekomt;
J. met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg alsmede de kosten van het incidenteel hoger beroep;
L. met veroordeling van de man in de verschuldigde nakosten volgens de daarvoor vastgestelde
forfaitaire bedragen.
4.5
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep:
- de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover verzocht;
- de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar zelfstandige verzoeken A.l, A.2, A.3, A.4, A.4.1, A.5, C. en D t/m L, althans haar die verzoeken te ontzeggen;
- de proceskosten van zowel de eerste aanleg als die van het incidenteel hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beoordeling
In de hoofdzaak (zaaknummer 200.299.001/01)
5.1
De man heeft in principaal hoger beroep zes grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep acht grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Het hof zal deze grieven en het door de vrouw ingediende incident hierna bespreken, zo mogelijk gezamenlijk. Allereerst zal het hof het verzoek van de man voor recht te verklaren dat de auto merk Mini Cooper met kenteken [kenteken 2] – het hof begrijpt: [kenteken 1] - (hierna ook: de Mini Cooper) zijn eigendom is, bespreken omdat in onderdelen van grieven zowel door de man in principaal appel als door de vrouw in incidenteel appel verzoeken zijn gedaan met betrekking tot deze auto en, om deze verzoeken te kunnen bespreken, de eigendom van de auto dient vast te staan.
In principaal hoger beroep
5.2
In hoger beroep verzoekt de man primair voor recht te verklaren dat de Mini Cooper eigendom is van de man. Subsidiair stelt de man dat als gevolg van de beslissing van de rechtbank dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de inhoud van het (concept)convenant, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 4.1.1. van de eindbeschikking en in het verlengde daarvan de afwijzing van het primaire verzoek van de man in eerste aanleg, op de vrouw de verplichting rustte en rust de Mini Cooper over te dragen, althans af te geven aan de man. Onder punt 5. van zijn beroepschrift stelt de man dat hij bij de mondelinge behandeling op 26 maart 2021 nog had willen bepleiten dat indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van het (concept) convenant, alle prestaties die de man op grond van de afspraken van 5 september 2019 en het convenant heeft verricht zonder rechtsgrond zijn verricht en hij het recht heeft die prestaties terug te vorderen van de vrouw. Naast een vordering uit onverschuldigde betaling is dat een vordering tot afgifte dan wel overdracht van de Mini Cooper. Die vordering, hoewel in de overige (voorwaardelijke) zelfstandige vordering besloten, was door de man niet expliciet ingediend.
Inmiddels heeft de man de Mini Cooper weer in bezit genomen en verkocht. De man stelt er recht en belang bij te hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat de Mini Cooper zijn eigendom was, althans dat op de vrouw de verplichting rustte de Mini Cooper af te geven, althans over te dragen aan de man. De vrouw heeft in een procedure die diende bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, het standpunt ingenomen dat de Mini Cooper zou zijn betaald met van haar vader geleend geld en op enig moment op haar naam heeft gestaan en dat zij dus eigenaar van de auto is. De man stelt dat hij de Mini Cooper heeft gekocht en verwijst naar productie 38. Voorts stelt de man dat de voorzieningenrechter er voorshands van is uitgegaan dat de man eigenaar van de auto is. De man verwijst daartoe naar de door hem als productie 39 overgelegde beschikking van de voorzieningenrechter van 20 juli 2021.
5.3
De vrouw stelt met betrekking tot de Mini Cooper dat zij deels heeft meebetaald aan de aanschaf daarvan en, zo begrijpt het hof, dat de man het overige bedrag heeft betaald en dat de man vervolgens haar de auto voor haar verjaardag cadeau heeft gedaan. De vrouw is jarig op 20 april. De datum waarop de auto bij de RDW op naam van de vrouw is gezet is 20 april 2018 om 10.33 uur. De vrouw beroept zich op schenking ex artikel 7:175 BW en stelt dus dat de auto haar eigendom was.
5.4
Het hof overweegt met betrekking tot de door de man verzochte verklaring voor recht als volgt. Artikel 7:175 BW luidt: Schenking is de overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde verrijkt. Op grond van het door de man als productie 38 overgelegde betaalbewijs, staat vast dat de man de auto bij aankoop in 2015 heeft betaald. De vraag of de auto deels door de vrouw is betaald doordat bij de aankoop een auto die van de vrouw was, werd ingeruild, laat het hof in het midden bij de beslissing over de verzochte verklaring voor recht. De vrouw stelt echter dat de man de auto op 20 april 2018 aan haar heeft geschonken ter gelegenheid van haar verjaardag en dat de auto bij de RDW op die dag op haar naam is gesteld. Verder stelt de vrouw dat zij altijd in de auto heeft gereden. Het hof neemt dat laatste als vaststaand aan nu de man in deze procedure stelt dat hij de auto op enig moment bij de vrouw heeft weggenomen en in eerste instantie op naam van zijn zoon heeft gezet. Gelet op het verweer van de vrouw dat de auto door de man aan haar is geschonken, welk verweer door het hof als een bevrijdend verweer wordt gekwalificeerd, had het op de weg van de man gelegen om daarop te reageren. Het enkele ontkennen door de man van de stelling van de vrouw dat de auto haar is geschonken op 20 april 2018 is daartoe onvoldoende. De man had ook moeten ingaan op de stelling van de vrouw dat het kenteken van de auto op voornoemde datum bij de RDW op haar naam is gesteld, hetgeen hij heeft nagelaten, terwijl de tenaamstelling in combinatie met de geboortedatum van de vrouw juist een indicatie is dat de man de auto aan de vrouw heeft geschonken op 20 april 2018. Het hof gaat er dan ook van uit dat de stelling van de vrouw dat de auto door de man aan haar is geschonken juist is. Gelet daarop zal het verzoek van de man voor recht te verklaren dat de Mini Cooper zijn eigendom is, worden afgewezen en zal het hof bij de behandeling van die onderdelen van het hoger beroep die betrekking hebben op de Mini Cooper ervan uitgaan dat de auto eigendom van de vrouw was.
5.5
De eerste drie grieven van de man in principaal hoger beroep gaan over de kosten van de huishouding. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.6
De man heeft de rechtbank verzocht de vrouw wegens bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 103.153,86, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 januari 2020, binnen drie dagen na betekening van de beschikking. De rechtbank heeft onder 4.4.2. van de bestreden beschikking overwogen:
Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man op grond van artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden binnen een jaar na afloop van het kalenderjaar waar de huishoudelijke kosten betrekking op hebben het eventueel te veel betaalde had dienen terug te vorderen, zodat het verzoek van de man voor wat betreft die kalenderjaren zal worden afgewezen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man in het geheel onvoldoende gemotiveerd is onderbouwd. Weliswaar is bij de rechtbank een aanzienlijk aantal producties ter zake de kosten van de huishouding in het geding gebracht, maar er is per kalenderjaar geen inzicht gegeven in de totale kosten van de huishouding, wie wat betaald heeft in het betreffende kalenderjaar, wie welk inkomen heeft genoten dan wel heeft kunnen genieten in het betreffende kalenderjaar en wie welk vermogen heeft in het betreffende kalenderjaar. Het is zo voor de rechtbank niet mogelijk aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden ieders fourneerplicht ter zake van de kosten van de huishouding vast te stellen en op grond daarvan een eventuele betalingsverplichting van de vrouw jegens de man vast te stellen, zodat het verzoek van de man ter zake de huishoudelijke kosten ook voor het overige zal worden afgewezen.
5.7
De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten ter zake van welke kalenderjaren de vordering van man is afgewezen. De vordering van de man strekte zich uit over de kalenderjaren 2016 tot en met 2019. Voorts is onduidelijk wat de rechtbank bedoelt aan het slot van rechtsoverweging 4.4.2. met “
zodat het verzoek van de man ter zake de huishoudelijke kosten ook voor het overige zal worden afgewezen”.De man betwist dat hij geen deugdelijke onderbouwing heeft gegeven van de huishoudelijke kosten. In hoger beroep vermindert de man zijn vordering op de vrouw tot een bedrag van € 35.834,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2020, door de vrouw te betalen binnen drie dagen na betekening van de te wijzen beschikking. Deze vordering betreft de jaren 2018 en 2019. Voor de cijfermatige onderbouwing verwijst de man naar bijlagen 1A t/m 25 B die hij als productie 40 heeft overgelegd
5.8
Met betrekking tot het kalenderjaar 2018 stelt de man zich op het standpunt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zijn vorderingsrecht als bedoeld in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden niet is vervallen. De man voert daartoe aan dat partijen in 2019 in goed overleg hebben gesproken over de financiële afwikkeling van hun huwelijk en dat er destijds geen enkele reden voor de man was om aan te nemen dat de vrouw in eerste aanleg het standpunt zou innemen dat van die afspraken geen sprake was, te meer daar de vrouw haar akkoord had gegeven op de afspraken van 5 september 2019. Bovendien had de vrouw de termijn voor verweer tegen het echtscheidingsverzoek laten verlopen en was er voor de man ook geen reden aan te nemen dat hij de vordering over het jaar 2018 moest instellen. Met goedvinden van de man, die toen niet kon bevroeden dat de vrouw de afspraken van 5 september 2019 die de man netjes was nagekomen, en in het verlengde daarvan de totstandkoming van het convenant op 11 december 2019 zou ontkennen, heeft de vrouw alsnog verweer gevoerd tegen het echtscheidingsverzoek. Het is in dat licht niet redelijk en billijk, aldus de man, wanneer zou worden geoordeeld dat het vorderingsrecht van de man ter zake de kosten van de huishouding over het kalenderjaar 2018 is vervallen.
5.9
Teneinde de fourneerplicht van de man en de vrouw vast te stellen formuleert de man vier vragen, te weten:
1. Wat zijn de totale kosten van de huishouding in het betreffende kalenderjaar?
2. Wie heeft wat betaald in het betreffende kalenderjaar?
3. Wie heeft welk inkomen genoten in het betreffende kalenderjaar?
4. Wie heeft welk vermogen in het betreffende kalenderjaar?
De man stelt dat tot de kosten van de huishouding behoorden:
- eten, drinken en diversen. Diversen zijn dagelijkse uitgaven (geen investeringen) zoals:
parkeren, toegangsgelden, huishoudelijke gebruiksartikelen, andere dan woonverzekeringen etc.;
- lasten samenhangend met de eigen woning en vakantiewoning, zoals: hypotheekrente, energie en water, woonverzekeringen, gemeentebelastingen etc.;
- premies voor gebruikelijke verzekeringen en de kosten van vakanties.
De man heeft ter beantwoording van voornoemde vier vragen in zijn beroepschrift 12 tabellen opgenomen met een toelichting. Bij iedere tabel wordt aangegeven naar welke producties de in de tabel opgenomen bedragen verwijzen. De man komt langs deze weg tot de berekening van het bedrag van € 35.834,- dat hij over 2018 en 2019 van de vrouw wil ontvangen als haar bijdrage in de kosten van de huishouding.
5.1
De vrouw voert verweer. Primair stelt zij dat de man op grond van artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden te laat is geweest met het indienen van de vordering over 2018. Partijen zijn overeengekomen dat zij de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Wanneer een van de echtgenoten meer heeft bijgedragen dan de ander in een kalenderjaar, dan is er aanleiding tot vergoeding aan deze partij door de ander. Volgens vaste rechtspraak ligt het daarbij voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Daarbij is volgens de vrouw van belang dat deze rechtspraak ziet op situaties, waarin partijen géén vervalbeding zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Die leemte wordt dan opgevuld met de redelijkheid en de billijkheid, echter partijen zijn juist wel een vervalbeding overeengekomen. De vrouw stelt verder dat partijen sinds april 2019 geen gemeenschappelijke huishouding meer voeren. De sloten van het huis te [plaats A] waarin partijen samen woonden zijn in april 2019 vervangen, de vrouw verwijst naar bijlage 8.1. Zo er al een gemeenschappelijk huishouding was in 2019, dan is dat van januari tot en met maart 2019. De vrouw was uitgeschreven van het adres te [plaats A] toen de man de sloten liet vervangen. De man voert dan ook ten onrechte kosten op tot en met 9 september 2019.
5.11
De vrouw voert verder verweer tegen de door de man opgevoerde kosten ter zake van hypotheekrente. Het hof begrijpt het verweer van de vrouw zo dat zij geen meer gemotiveerd verweer kan voeren dan zij heeft gedaan in eerste aanleg als zij geen inzage krijgt in de bankafschriften van de man over de periode waarover de man een bijdrage van de vrouw vordert. De vrouw stelt dat de hypotheeklasten voor rekening van de man dienen te blijven. De vrouw becijfert een vermogenstoename van de voormalig echtelijke woning. Zij stelt dat die vermogenstoename is verkregen door de toename van de WOZ-waarde zonder dat op de hypotheek is afgelost, maar wel dankzij de rentebetalingen is verkregen. De door de man geproduceerde tabellen zien er fraai uit, maar de onderbouwing deugt niet, aldus de vrouw.
5.12
Het hof overweegt als volgt. De man heeft bij de rechtbank onder meer een verklaring voor recht verzocht inhoudende dat partijen zijn overeengekomen hun vermogensrechtelijke relatie af te wikkelen zoals neergelegd in het (concept) convenant van 11 december 2019. De rechtbank heeft dat verzoek in rechtsoverweging 4.1.4. afgewezen. In hoger beroep stelt de man dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zijn vorderingsrecht als bedoeld in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden over 2018 niet is vervallen. De man baseert dat op het feit dat partijen in 2019 hebben onderhandeld over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en dat er destijds geen enkele reden voor hem was om aan te nemen dat de vrouw in eerste aanleg het standpunt zou innemen dat van die afspraken geen sprake was, te meer daar de vrouw haar akkoord had gegeven op de afspraken van 5 september 2019. Het hof volgt de man niet in dat standpunt. De man heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun relatie, zodat voor het hof die beslissing vast staat. Het had op de weg van de man gelegen, zo lang er geen rechtsgeldig ondertekend convenant was, zijn eventuele claims op grond van artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden op de vrouw over 2018 tijdig veilig te stellen, hetgeen hij heeft nagelaten. De stelling van de man dat er destijds voor hem geen enkele reden was om aan te nemen dat de vrouw het standpunt zou innemen dat van afspraken geen sprake was, is onvoldoende om thans op grond van de redelijkheid en billijkheid alsnog een vordering met betrekking tot de kosten van de huishouding over 2018 toe te laten, terwijl die vordering gelet op artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden evident te laat is ingesteld.
5.13
Volgens vaste rechtspraak eindigt de plicht tot verrekening van de kosten van de huishouding op het moment dat de samenleving eindigt, tenzij partijen in de huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst anders zijn overeengekomen, hetgeen in deze zaak niet het geval is. Artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden van partijen bepaalt niet anders dan dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen worden gedragen, hetgeen impliceert dat de onderlinge draagplicht eindigt zodra de gemeenschappelijke huishouding is opgehouden te bestaan. De vrouw stelt in hoger beroep dat verrekening eventueel zou kunnen gaan over de periode januari tot en met maart 2019, maar betwist dat omdat de man zijn vordering niet deugdelijk heeft onderbouwd. De man gaat in de tabellen die hij heeft opgesteld uit van de periode januari tot en met 9 september 2019, de datum waarop partijen volgens de man overeenstemming hadden over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man diende het verzoek tot echtscheiding in op 28 augustus 2019. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man als datum einde gemeenschappelijke huishouding 1 juli 2019 genoemd. De vrouw stelde in eerste aanleg in haar verweerschrift naar aanleiding van het verzoek tot echtscheiding van de man dat zij op 24 juni 2019 door de man zonder spullen op straat is gezet. In hoger beroep stelt de vrouw dat zij in april 2019 toen de man de sloten van de woning te [plaats A] verving, al niet meer in [plaats A] was ingeschreven. In productie 50 die de man in de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd en die een bladzijde uit een proces-verbaal van een aangifte die de man in 2019 jegens de vrouw heeft gedaan, bevat, valt te lezen dat de man aan de politie verklaart dat de vrouw de woning op 24 juni 2019 heeft verlaten. De conclusie van het hof is dan ook dat nu partijen ieder 24 juni 2019 noemen als de datum waarop de vrouw de gemeenschappelijke woning heeft verlaten het hof van deze datum uitgaat als de datum waarop de gemeenschappelijke huishouding van partijen is geëindigd.
5.14
Vervolgens komt de vraag aan de orde of en zo ja welk bedrag de man van de vrouw op basis van artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden kan terugvorderen uitgaande van de datum van 24 juni 2019. De bedragen die de man opvoert in de twaalf tabellen die hij in het verzoek in hoger beroep heeft opgenomen, kunnen daartoe niet dienen, nu de man in deze tabellen te verrekenen kosten opvoert tot 9 september 2019. Voor het hof is uit de tabellen, de toelichting daarop en de bijlagen waarnaar de man verwijst niet eenvoudig te berekenen wat de kosten van de huishouding in 2019 zijn geweest tot 24 juni 2019. De man verwijst wel naar bijlagen, maar de onderliggende stukken bij die bijlagen ontbreken deels. Voorts blijkt uit de uitspraak van de Ondernemingskamer van dit hof van 30 januari 2024 dat de man in 2019 naast zijn uitkering van het UWV een managementvergoeding heeft ontvangen van € 62.000,-. Dat betekent dat de inkomensverhouding waarvan de man uitgaat in dit hoger beroep (68% voor de vrouw en 32% voor de man) niet klopt, omdat de man de managementvergoeding die hij heeft ontvangen niet in zijn berekening heeft meegenomen, terwijl dat wel had gemoeten om het door hem terug te vorderen bedrag op een juiste wijze te kunnen vaststellen . Gelet op het voorgaande is de conclusie dat het hof op basis van de door de man overgelegde stukken niet in staat is aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden de fourneerplicht van partijen over 2019 tot 24 juni 2019 ter zake de kosten van de huishouding vast te stellen. De man heeft de vordering die hij stelt op de vrouw te hebben niet juist en volledig en dus onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De beslissing van de rechtbank op het punt van de kosten van de huishouding zal worden bekrachtigd. De grieven 1, 2 en 3 van de man in principaal hoger beroep falen.
5.15
De grieven 4 en 5 van de man in principaal hoger beroep die het hof gezamenlijk zal behandelen richten zich tegen rechtsoverweging 4.5. van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin overwogen:
De verzoeken van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van de bedragen van € 1.395,-, € 1.790,-, € 40.134,- en € 9.782,- op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zullen, nu de vrouw de verschuldigdheid en hoogte van voornoemde bedragen gemotiveerd heeft betwist, als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Het had op de weg van de man gelegen om stukken te overleggen waaruit blijkt dat deze bedragen ten behoeve van de vrouw aan het vermogen van de man zijn onttrokken. De man heeft dit nagelaten.
De man stelt in hoger beroep dat de vrouw de bedragen van € 40.132,- (grief 4) en € 9.782,- (grief 5) helemaal niet gemotiveerd heeft betwist. Het gaat om totaalbedragen die zijn opgebouwd uit meerdere deelvorderingen, wat met zich brengt dat de rechtbank per deelvordering had moeten beoordelen of de vrouw de verschuldigdheid en de hoogte gemotiveerd heeft betwist. De man heeft in eerste aanleg ter zake daarvan voldoende bewijs overgelegd. Met betrekking tot de deelvordering vervat in randnummer 91 op pagina 21 van productie C, zijnde € 22.000,- brengt de man nog naar voren dat het bedrag de verkoopopbrengst betreft van een snelle motorboot van het merk [merk] die eigendom was van de man en die in 2018 is verkocht. Van de verkoopopbrengst is € 4.000,- contant voldaan en € 18.000,- is door de koper van de boot op 22 april 2018 overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw. De man heeft het volledige bedrag van € 22.000,- geleend aan de vrouw. De man verwijst daarvoor naar de e-mail correspondentie van 3 mei 2019 (productie 39 van de man in de procedure bij de rechtbank). Voorts verwijst de man naar productie 34 van de vrouw in de procedure bij de rechtbank waarin de vrouw stelt dat de man de betalingen voor de boot volledig heeft ontvangen. Voor zover de stelling van de man dat ter zake van het bedrag van € 22.000,- sprake is van een lening niet wordt gevolgd, vraagt de man zich af of hij op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van dit bedrag.
Ter zake de deelvordering in randnummer 98 op pagina 23 van productie C van € 400,- voegt de man toe dat het bedrijf Gevelpoint werkzaamheden heeft verricht aan de schuifpuien op de begane grond en eerste verdieping van de woning van de vrouw aan de [B-straat] in [plaats B] . De factuur is op 27 oktober 2019 (productie 44 HB) door de man voldaan. Op dat moment waren partijen nog gehuwd en waren de huwelijkse voorwaarden nog van kracht. Het bedrag van € 400,- is onttrokken aan het vermogen van de man en dus heeft de man op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw.
5.16.
De vrouw verwijst in het verweerschrift in hoger beroep naar haar betwisting in eerste aanleg. De vrouw ontkent dat de man aan haar een bedrag van € 22.000,- heeft geleend.
5.17.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat een echtgenoot jegens de andere echtgenoot een vergoedingsrecht heeft, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend. De man vordert vergoeding van betalingen met betrekking tot:
1. de verkoopopbrengst boot merk Stingway (€ 22.000,-)
2. voor de vrouw betaalde advocaatkosten (€ 7.023,45)
3. nieuwe sleutels van de auto merk Mini Cooper (€ 233,18)
4. de kosten voor de verzorging van de moeder van de vrouw (€ 1.799,-)
5. de huur tijdens verblijf in [plaats] (€ 770,-)
6. betalingen aan de vrouw ter aanvulling van de rekening van de vrouw (€ 8.309,-)
7. betaling van de banden van de auto merk Mini Cooper (€ 350,-)
8. kosten van een privium membership (€ 85,-)
9. kosten voor de schuifpuien in het huis van de vrouw (€ 400,-)
10. aandeel van de vrouw in de geannuleerde tweede huwelijksreis naar Cuba (€ 2.056,75)
11. door de vrouw ontvangen annuleringsuitkering voor de reis (€ 297,-)
12. hotelovernachting in hotel Van der Valk [plaats B] (€ 186,-)
13. door de vrouw weggenomen contant geldbedrag (€ 2.600,-)
14. afwikkeling fiscaal partnerschap (€ 3.807,-)
Ad 1. De man heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de boot eigendom was van de man en dat de koper een bedrag van € 18.000,- van de koopprijs heeft overgemaakt op een bankrekening van de vrouw. Voorts stelt de man dat de koper een bedrag van € 4.000,- contant heeft betaald aan de vrouw en dat hij het totale bedrag van de verkoop aan de vrouw heeft geleend. De vrouw ontkent weliswaar het bestaan van de lening, maar ontkent niet dat het bedrag van € 18.000,- door de koper op haar rekening is gestort. Als productie 39 heeft de man met betrekking tot de lening een e-mailwisseling tussen hem en de vrouw overgelegd. De man schrijft aan de vrouw op 3 mei 2019 om 12.01 uur:
“Lief, jij vroeg mij over de bootlening aan jou (18.000 van koper en 4.000,- cash) als wij bij elkaar blijven dan maakt het niet uit en hoeven wij niet te verrekenen.”
De vrouw antwoordt om 12.10 uur:
“Wat goed van je!”met daarachter twee emoticons.
Het hof zal dit onderdeel van de vordering van de man toewijzen. De vrouw ontkent niet dat de boot eigendom was van de man en dat de koopprijs dus toekwam aan de man. Evenmin ontkent de vrouw dat de koper van de boot een bedrag van € 18.000,- op haar rekening heeft gestort. Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep verklaart de vrouw waarom dit bedrag dan wel op haar rekening is gestort als het geen lening was. Met betrekking tot de overgelegde e-mail correspondentie stelt de vrouw in eerste aanleg dat de e-mails zijn vervalst, maar die stelling heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof acht de e-mail correspondentie geloofwaardig, te meer daar deze plaatsvond in een fase, zo blijkt uit de e-mail van de man, dat partijen er kennelijk over spraken of bestendiging van hun relatie nog mogelijk zou zijn. Dit onderdeel van de vordering van de man slaagt dus. De vrouw zal worden veroordeeld aan de man een bedrag van € 22.000,- te betalen.
Ad 2. De advocaat E.W. van den Brink, advocaat en mediator te Oosthuizen, heeft in de periode 10 oktober 2017 tot en met 5 september 2018 vijf facturen, met een totaalbedrag van € 7.023,45, gezonden naar het huisadres van partijen te [plaats A] , drie ter attentie van [X] BV, en twee ter attentie van de vrouw. De man stelt dat deze facturen betrekking hebben op een procedure tussen de vrouw en haar ex-echtgenoot, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken. De vrouw ontkent evenmin dat de facturen zijn betaald door [X] BV en dat het bedrag is geboekt in de rekening-courant verhouding tussen de man en de vennootschap. Door de betalingen van de privé-schuld van de vrouw is de schuld van de man in rekening-courant verhoogd en daarmee is het bedrag onttrokken aan het vermogen van de man. Gelet op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zal het hof dit onderdeel van de vordering van de man toewijzen. Het hof zal de vrouw veroordelen aan de man een bedrag van € 7.023,45 te betalen.
Ad 3. De man stelt dat de vrouw de sleutels van de Mini Cooper niet wilde retourneren en dat hij genoodzaakt was om nieuwe sleutels aan te schaffen en de sleutels te laten herprogrammeren. De vrouw stelde in eerste aanleg dat zij altijd in deze auto heeft gereden en dat zij degene was van wie de auto feitelijk was. De vrouw wilde de sleutels niet afstaan toen de man de auto in bezit nam. De vrouw stelt dat de man de auto in het kader van pesterijen gestolen heeft en dat er geen ruimte is voor enige vergoeding. De man ontkent niet dat de vrouw de auto in bezit had en erin reed en dat hij de auto bij de vrouw heeft weggehaald. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende de noodzaak van het laten maken van nieuwe sleutels onderbouwd, te meer daar het hof ervan uitgaat dat de auto eigendom van de vrouw was vanaf 20 april 2018. De enkele stelling dat de vrouw de sleutels niet wilde retourneren is onvoldoende voor toewijzing van de vordering van de man. Deze vordering zal het hof dan ook afwijzen.
Ad. 4. De man stelt dat partijen in november 2018 zijn afgereisd naar de moeder van de vrouw in verband met de ziekte van de moeder. Tijdens deze reis heeft de man in totaal een bedrag van € 1.799,- overgemaakt aan de vrouw voor de kosten van verzorging van de moeder. De vrouw ontkent het door de man gestelde. Haar ouders hadden genoeg geld voor de verzorging van haar moeder, de vader van de vrouw is arts en de ouders van de vrouw zijn voor ziektekosten verzekerd. De man verwijst naar zijn productie 42 in de procedure bij de rechtbank maar daar vindt het hof voornoemde bedragen en bewijsstukken niet terug, zodat deze vordering zal worden afgewezen. Ten overvloede overweegt het hof dat de betaling van een bedrag ten behoeve voor de verzorging van een zieke (schoon)moeder kan worden gezien als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 lid 2, aanhef en onder b. BW.
Ad 5. De man stelt dat hij de vrouw voor de huur van de accommodatie tijdens haar verblijf in [plaats] een bedrag heeft betaald van € 770,- en vordert dat bedrag terug. De man verwijst ook hier naar productie 42 Ook dit bedrag vindt het hof echter niet terug in die productie , zodat ook deze vordering zal worden afgewezen, nog daargelaten de vraag of deze betaling die de man stelt de hebben gedaan niet als kosten van de huishouding gekwalificeerd dienen te worden volgens de eigen stelling van de man in deze procedure en dus niet als onttrokken aan het vermogen van de man gekwalificeerd kunnen worden.
Ad 6. De man heeft in de procedure bij de rechtbank als productie 43 acht bankafschriften overgelegd waaruit betalingen aan de vrouw blijken. Vijf betalingen van de privé rekening van de man bij de ING bank tot een totaal bedrag van € 2.370,- en drie betalingen van [X] BV tot een totaal bedrag van € 8.309,-. Dit laatste bedrag vordert de man van de vrouw. De man stelt dat hij het bedrag van € 8.309,- heeft voldaan uit zijn vermogen om de rekening van de vrouw aan te vullen, maar hij verzuimt te onderbouwen waarom deze betalingen vanuit de beheer BV aan de vrouw nodig waren. Het enkele stellen dat de rekening van de vrouw aangevuld moest worden is onvoldoende, te meer daar de vrouw stelt dat de bedragen bedoeld waren om boodschappen van te doen en niet om minstanden op de rekening van de vrouw aan te vullen. Verder stelt de vrouw dat de vanuit de beheer BV naar de gezamenlijke rekening overgemaakte bedragen door de man meteen werden doorgezet naar de eigen rekening van de man. Gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw op dit punt in eerste aanleg, heeft de man deze vordering ook in hoger onvoldoende onderbouwd zodat deze vordering zal worden afgewezen.
Ad 7. Voor wat betreft de banden van de Mini Cooper verwijst de man naar zijn producties 44 en 45 in de procedure bij de rechtbank. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 5.4 van deze beschikking waarin het hof heeft overwogen dat de verklaring voor recht die de man aan het hof verzoekt zal worden afgewezen. Die afwijzing impliceert dat het hof van oordeel is dat de Mini Cooper eigendom is van de vrouw. De kosten van vervanging van de banden komen om die reden dan ook voor rekening van de vrouw. Het hof zal de vrouw veroordelen aan de man een bedrag te betalen van € 350,-.
Ad 8, 10, 11 en 12. Het hof kwalificeert de in genoemde nummers gevorderde bedragen als kosten van de huishouding (nrs. 10 en 12), onderscheidenlijk ontvangsten ten behoeve van de huishouding (nr. 11), en niet als aan het vermogen van de man onttrokken bedragen in de zin van artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Deze vorderingen van de man zullen worden afgewezen. Met betrekking tot de kosten verbonden aan de hotelovernachting te [plaats B] overweegt het hof dat deze zijn gemaakt in een periode dat partijen nog zicht hadden op herstel van hun relatie.
Ad 9. De kosten voor de schuifpui van de vrouw, € 400,- zijn door de man op 27 oktober 2019 gemaakt, ruim nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. Deze kosten kunnen naar het oordeel van het hof vanwege het tijdsverloop niet als kosten van de gezamenljjke huishouding worden aangemerkt. Deze kosten dienen voor rekening van de vrouw te komen. Het hof zal de vrouw veroordelen aan de man een bedrag te betalen van € 400,-.
Ad 13. De man heeft als productie 50 in de procedure bij de rechtbank een bladzijde overgelegd uit een proces-verbaal van politie met nummer [nummer] . In de laatste alinea van deze bladzijde staat:
Op maandagavond 24 juni 2019 omstreeks 20.30 uur is [de vrouw] weggegaan uit de woning. (…) Tevens merkte ik op dat er 2600 euro uit de la verdwenen is. Ik had mijn motor verkocht voor 7000 euro. Dit geld gebruikte wij af en toe om iets leuks te doen of als wij het nodig hadden. Er was nog 2600 euro over. Ik wilde dit bewaren voor mocht bijvoorbeeld de wasmachine kapot gaan. Ik neem aan dat zij dit heeft meegenomen. Er is niemand anders die dit geld gepakt kan hebben.
De vrouw betwist dat zij dit bedrag heeft meegenomen. Gelet daarop heeft de man zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Het enkele overleggen van een bladzijde uit een proces-verbaal van politie en stellen dat niemand anders dan de vrouw het geld kan hebben gepakt, is daartoe onvoldoende. De vordering zal worden afgewezen.
Ad 14. De man stelt dat partijen nog tot afwikkeling dienen te komen van hun fiscaal partnerschap. De man schat het aandeel van de kosten van de vrouw op € 3.807,- zijnde 70% van de aangifte van € 5.439,-. Gelet op de houding van de vrouw valt niet te verwachten dat zij hieraan enige bijdrage zal leveren, zo stelt de man. De man verwijst naar productie 51. De man legt over een nog niet verstuurde aangifte inkomstenbelasting 2019 en een bladzijde waarop alleen te lezen is dat de te betalen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 5.439,- bedraagt. Die onderbouwing is onvoldoende voor toewijzing van de vordering van de man. De man heeft niet aangetoond dat hij voornoemd bedrag heeft betaald, noch heeft hij een deugdelijke berekening overgelegd waaruit blijkt welk aandeel van dit bedrag voor de vrouw moet komen in het kader van de afwikkeling van het fiscaal partnerschap. De vordering zal worden afgewezen.
5.18
Samenvattend is de conclusie van rechtsoverweging 5.17 dat de vrouw zal worden veroordeeld aan de man te betalen een bedrag van € 29.773,45 (€ 22.000,- + € 7.023,45 + € 350,- + € 400,-) op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen en dat de overige vorderingen zullen worden afgewezen. Grief 4 slaagt dus deels. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente en de ingangsdatum daarvan. Ook dat deel van de vordering is dus toewijsbaar.
5.19
Grief 6 van de man die zich richt tegen rechtsoverweging 4.5. van de eindbeschikking behoeft geen afzonderlijke bespreking gelet op voorgaande rechtsoverwegingen waarin het hof heeft beslist op de door de man ingediende vorderingen op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden en dus, anders dan de rechtbank, heeft geoordeeld dat de vorderingen van de man voldoende samenhang vertonen met het verzoek tot echtscheiding en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
In incidenteel hoger beroep
5.2
In grief 1 van de vrouw in incidenteel hoger beroep, die gaat over de vraag of en zo ja tot welk bedrag partijen kosten van de huishouding dienen te verrekenen op grond van de huwelijkse voorwaarden, stelt de vrouw dat de rechtbank heeft nagelaten de man te verplichten inzage te verschaffen in zijn financiële situatie. De grief is een herhaling van het incidentele verzoek van de vrouw dat het hof heeft aangehouden op de mondelinge behandeling van 23 februari 2023. Het hof overweegt dat deze grief geen nadere bespreking behoeft gelet op het feit dat het hof, zoals hiervoor overwogen in rechtsoverweging 5.14 de vordering van de man tot verrekening van de kosten van de huishouding over 2018 en 2019 zal afwijzen.
5.21
De grieven 2 en 3 van de vrouw in incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven richten zich tegen rechtsoverweging 4.3.3. van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin overwogen:
Partijen worden ten aanzien van deze verzoeken beiden niet-ontvankelijk verklaard, nu [X] B.V. respectievelijk [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] in deze echtscheidingsprocedure geen partij zijn. Partijen zijn uitsluitend zelf bevoegd om vorderingen in te stellen. Gesteld noch gebleken is dat deze vorderingen aan partijen zijn gecedeerd. De rechtbank is bovendien van oordeel dat deze verzoeken buiten het bereik van artikel 827 lid 1 Rv vallen en daarom niet bij wijze van nevenvoorziening bij een verzoek tot echtscheiding kunnen worden ingediend.
De vrouw stelt dat de man de leningen van respectievelijk € 12.570,-, € 8.000,- en € 17.000,- exclusief rente in de onderhavige procedure ontkent, maar dat hij het bestaan van de geldleningen wel opvoert -en daarmee erkent- in de alimentatieprocedure die de man heeft gevoerd tegen zijn in Brazilië wonende ex-partner, de moeder van zijn kind. Inmiddels zijn de geldvorderingen van de vader, moeder en broer van de vrouw inclusief de rentevordering van genoemde familieleden van de vrouw, op 29 juni 2021 gecedeerd aan de vrouw. De vrouw stelt dat de samenhang tussen de vorderingen uit hoofde van de geldleningen en de echtscheiding erin bestaat dat de geleende bedragen na onttrekking aan het vermogen van de vrouw, tot het vermogen van de man behoren omdat de man de leningen kon gebruiken voor zijn uitgaven en de vrouw daarover niet kon beschikken. Bovendien zijn de leningen verstrekt door familie van de vrouw. De man heeft beslag laten leggen op de woning van de vrouw en de rekeningen van de vrouw bij de Rabobank en de ING bank, verder heeft de man derdenbeslag gelegd onder de werkgever van de vrouw. Als het hof de man zal veroordelen de leningen aan de vrouw terug te betalen, dan zijn de door de man gelegde beslagen ten onrechte gelegd en had de vrouw geen kosten voor de beslagen moeten betalen. De vrouw vordert daarom van de man de door haar betaalde kosten tot een bedrag van € 1.145,54 van de man.
5.22
De man ontkent het bestaan van de leningen die contant door de familieleden van de vrouw aan haar zouden zijn verstrekt, waarna zij het geld vervolgens aan de man zou hebben gegeven, zo begrijpt het hof de stelling van de man. De man noemt in randnummer 33 van zijn verweerschrift in hoger beroep een aantal omstandigheden die maken dat het door de vrouw gestelde volgens de man evident onjuist is. Bovendien heeft de cessie eerst plaatsgevonden na de beschikking van de rechtbank. Cessie heeft geen terugwerkende kracht volgens de man zodat het verzoek c.q. de vordering van de vrouw dient te worden afgewezen. Bovendien is er geen samenhang tussen het verzoek c.q. de vorderingen en het verzoek tot echtscheiding en bovendien valt het verzoek c.q. vallen de vorderingen buiten het bereik van artikel 827 lid 1 Rv en zou de behandeling van deze kwestie de procedure onnodig vertragen.
5.23
Het hof overweegt dat de cessies geen terugwerkende kracht hebben. Zij hebben plaatsgevonden na de peildatum voor de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen (en na de inschrijving van de echtscheidingbeschikking). Nu de cessies geen terugwerkende kracht hebben is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw, inclusief de verzochte beslagkosten, buiten het bereik van artikel 827 lid 1 Rv valt , temeer daar de vrouw met dit verzoek in wezen een gestelde vordering van haar familieleden tracht te incasseren. Dit verzoek kan dus in deze echtscheidingsprocedure niet als nevenvoorziening worden gedaan, ook niet op de grond vermeld in artikel 827 lid 1 sub g Rv. Het hof zal het verzoek dan ook afwijzen. De grieven 2 en 3 van de vrouw falen.
5.24
Grief 4 in incidenteel appel richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan de vrouw partneralimentatie te betalen. De vrouw verzoekt de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 1.021,- per maand te betalen met ingang van de datum van aanvraag van de echtscheiding totdat door de man openheid is gegeven over zijn inkomens- en vermogenssituatie en nader is bepaald welk bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw toekomt.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.7.5. het verzoek van de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen afgewezen omdat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw geacht moet worden volledig in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en derhalve niet behoeftig is aan een uitkering tot haar levensonderhoud.
In zijn verweerschrift verwijst de man naar deze beslissing van de rechtbank.
5.25
Het hof overweegt dat de vrouw zich in grief 4 volledig richt op het inkomen dat de man volgens haar verdient en dat de man om die reden aan haar een partneralimentatie kan betalen. De vrouw gaat er echter aan voorbij dat zij geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat zij niet behoeftig is en om die reden geen behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en dat haar verzoek daarom is afgewezen door de rechtbank. Dit oordeel van de rechtbank staat derhalve in hoger beroep vast en strekt het hof tot uitgangspunt. Alleen al om die reden moet haar verzoek worden afgewezen. De vrouw heeft bovendien in hoger beroep verzuimd om de nieuwe stellingen die zij inneemt met betrekking tot het inkomen en vermogen van de man deugdelijk te onderbouwen. Grief 4 faalt.
5.26
Grief 5 van de vrouw in incidenteel hoger beroep gaat over de vakantiewoning te [plaats C] . De vrouw stelt dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op haar zelfstandig verzoek, primair, te bepalen dat de man de helft van de overwaarde van de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats C] aan de vrouw dient te vergoeden en te bepalen dat de waarde van deze woning door een onafhankelijk taxateur zal moeten worden bepaald; subsidiair, te bepalen dat de helft van deze woning aan de vrouw dient te worden overgedragen. De vrouw stelt dat partijen dat zijn overeengekomen en dit ten overstaan van notaris [notaris] hebben vastgelegd. De vrouw verwijst naar productie 36 in hoger beroep waarin – voor zover leesbaar – staat:
“ [plaats C] komt op de naam van [de vrouw] te staan (half, half).”Er staan twee handtekeningen onder, één met de naam van de vrouw ervoor. De ander, zonder naam ervoor, staat onder de tekst:
“Getekend in bijzijn van mij mr. [notaris] , notaris.”
5.27
De man stelt dat wat in genoemde productie valt te lezen niet meer en niet minder is dan een intentie van partijen en geen bindende afspraak. Een en ander blijkt uit een e-mail van de notaris die destijds het documentje mede heeft ondertekend. De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep een e-mailbericht van 26 februari 2020 van notaris [notaris] aan hem geciteerd (productie 46 in hoger beroep) waarin – kort samengevat – staat dat de notaris op 25 januari 2019 (een vrijdag) bij de man is geweest voor de ondertekening van het testament van de man dat door een collega van de notaris was opgesteld. Bij dat eerdere gesprek met de collega was de vrouw niet aanwezig. De vrouw was wel aanwezig tijdens het bezoek van de notaris op 25 januari 2019. De vrouw was ontstemd over de gang van zaken. De woning in [plaats C] werd vervolgens onderwerp van gesprek. Vrijdagavond was niet het moment om een en ander te bespreken omdat de afwegingen die waren gemaakt met het oog op aansprakelijkheid jegens derden niet aansloten bij de wensen van partijen. De vrouw wilde echter per direct de kwestie van de woning in [plaats C] geregeld hebben. De uitgangspunten die daarbij werden gehanteerd waren: de grond was eigendom van de man, de eigendom van de man had een praktische achtergrond en de woning was gerealiseerd met investering van middelen van zowel de man als de vrouw. De vrouw gaf aan dat zij wilde dat nog die vrijdagavond zou worden vastgelegd dat de woning economisch aan hen beiden toebehoorde en dat de man gehouden was de helft van de woning aan de vrouw over te dragen. Ook de overdracht van de gehele woning aan de vrouw is aan de orde geweest. De notaris stelt in het e-mailbericht van 26 februari 2020 dat hij de juridische en met name ook fiscale consequenties onvoldoende kon beoordelen om ad hoc een (economische) eigendomsoverdracht of verplichting daartoe vast te leggen. Als compromis is uiteindelijk voorgesteld om in ieder geval de intentie vast te leggen dat ten minste de helft van de woning dient toe te komen aan de vrouw. Daarbij is ad hoc een tekst opgeschreven met de bedoeling dat partijen de intentie hadden om in hun onderlinge verhouding de woning als gezamenlijk eigendom te beschouwen. De uitwerking zou dan later moeten plaatsvinden door bijvoorbeeld de overdracht van (een deel van) de eigendom en/of een aanpassing in de huwelijkse voorwaarden. De man stelt dat de intentie die partijen hadden nooit meer is uitgewerkt omdat het huwelijk van partijen is gestrand.
5.28
Het hof zal het verzoek van de vrouw met betrekking tot de vakantiewoning te [plaats C] afwijzen. Partijen waren buiten gemeenschap van goederen gehuwd. De woning te [plaats C] was eigendom van de man. De woning is nimmer (gedeeltelijk) aan de vrouw overgedragen. Van een eenvoudige gemeenschap was dus geen sprake. De vrouw heeft in hoger beroep onvoldoende gesteld om te concluderen dat de economische eigendom van de woning feitelijk voor de helft aan de vrouw toebehoorde, hetgeen wel op de weg van de vrouw had gelegen bijvoorbeeld door het overleggen van bewijsstukken waaruit blijkt dat de financiering van de woning ook met middelen van de vrouw heeft plaatsgevonden. Het briefje dat de vrouw als productie 36 heeft overgelegd is daartoe onvoldoende, omdat de man de door de vrouw gestelde betekenis daarvan gemotiveerd heeft weersproken. Voor zover de vrouw heeft bedoeld tevens aan te voeren dat zij jegens de man een vergoedingsrecht heeft wegens door haar in de woning geïnvesteerde bedragen, faalt ook die grondslag. De vrouw heeft haar vergoedingsrecht onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Ook hiervoor geldt dat het overgelegde briefje onvoldoende is. Ook grief 5 faalt.
5.29
De grieven 6 en 8 van de vrouw in incidenteel hoger beroep zal het hof gezamenlijk behandelen. De grieven hebben betrekking op de Mini Cooper. De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep primair dat de man haar een bedrag van € 15.000,- dient te betalen ter compensatie van de auto, subsidiair verzoekt de vrouw teruglevering van de auto aan haar op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 17.000,-, meer subsidiair stelt de vrouw dat artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een kapstok geeft voor een oplossing in die zin dat de auto van partijen aan ieder voor de helft toebehoort. Voorts stelt de vrouw dat zij schade heeft geleden door het plotselinge meenemen van de auto voor de deur van haar werkgever, de vrouw stelt haar schade op € 1.500,-.
5.3
In eerste aanleg heeft de vrouw in haar verweerschrift gesteld dat de man, nadat hij de auto voor het kantoor van haar werkgever had weggenomen en op naam van zijn zoon had overgeschreven, de auto op 14 september 2019 weer voor de deur van de vrouw had gezet zonder de bijbehorende sleutels. In zijn verweerschrift in eerste aanleg tegen de door de vrouw ingediende verzoeken stelt de man dat de auto sinds 14 september 2019 terug is bij de vrouw, dat de vrouw over het kenteken en de sleutels beschikt en dat de vrouw in de auto rijdt. Voorts stelt de man in zijn verweerschrift in eerste aanleg dat de vrouw in de auto heeft gereden totdat zij de verzekering niet meer betaalde en de man de wegenbelasting opschortte op 29 januari 2020. De vrouw heeft die stelling van de man in het incidenteel hoger beroep niet weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat de auto op of omstreeks laatstgenoemde datum weer in bezit van de man is gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man, gevraagd naar de Mini Cooper, verklaard dat de auto bij hem in bezit was en dat hij de auto in 2022 heeft verkocht aan een particulier voor € 6.000,-. Dit bedrag is contant aan hem betaald en heeft hij gebruikt voor de beveiliging van de woning te [plaats C] . Het hof begrijpt de vordering van de vrouw dat de man aan haar een bedrag van € 15.000,- dient te betalen ter compensatie van de Mini Cooper aldus, dat de man de auto die haar eigendom was zonder haar toestemming heeft verkocht, welke verkoop jegens de vrouw een onrechtmatige daad oplevert. Het hof is het daarmee eens. De man kon de auto die aan de vrouw in eigendom toebehoorde niet verkopen zonder toestemming van de vrouw. De man stelt dat hij de auto in 2022 heeft verkocht voor een bedrag van € 6.000,-. De man heeft daarvan geen bewijs kunnen overleggen omdat hij stelt dat de koper voornoemd bedrag contant aan hem heeft betaald. De vrouw stelt haar schade op € 15.000,-, maar heeft dat bedrag niet onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen met bijvoorbeeld de koerslijst van de ANWB de waarde van de auto per januari 2020 te onderbouwen. Het bouwjaar van de auto is 2013. De auto is op 16 november 2015 gekocht voor een bedrag van € 19.405,-. Het hof stelt de waarde van de auto in 2020 vast op een bedrag van € 10.000,- welk bedrag de man aan de vrouw als schadevergoeding dient te betalen. Het hof zal de man daartoe veroordelen. De man heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente en de ingangsdatum daarvan. Ook dat deel van de vordering is dus toewijsbaar. Nu het primaire verzoek van de vrouw deels wordt toegewezen, behoeven het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek geen behandeling meer.
5.31
De vordering van de vrouw dat de man haar een bedrag dient te betalen van € 1.500,- wegens door de vrouw geleden schade doordat de man de auto voor het kantoor van haar werkgever wegnam, wijst het hof af. De vrouw heeft nagelaten deze vordering te onderbouwen, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
5.32
In grief 8 van het verzoek in incidenteel hoger beroep vordert de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,- dat uit de Mini Cooper door de man zou zijn gestolen, te verhogen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 1 juli 2019 tot aan de dag van algehele betaling. De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat hij geen geld in de auto heeft aangetroffen toen hij deze wegnam. In het licht daarvan heeft de vrouw deze vordering in hoger beroep onvoldoende onderbouwd, zodat het hof ook deze vordering zal afwijzen.
5.33
In grief 7 van de vrouw in incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 3.828,- te betalen uit hoofde van de schade die zij heeft geleden vanwege het door de man weigeren mee te werken aan het tot stand komen van een hypothecaire lening voor de vrouw. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, naar het hof uit de bestreden beschikking begrijpt, omdat het buiten het bereik van artikel 827 lid 1 sub f Rv (oud) valt. De vrouw verwijst in hoger beroep naar haar verzoek en de toelichting in eerste aanleg. De vrouw stelt daarin dat zij, nadat de man haar op straat had gezet, in juli 2019 heeft besloten een woning te kopen. De vrouw verdiende genoeg om deze woning te kunnen financieren. Echter de bank verlangde medewerking van de man, hetgeen de man aanvankelijk weigerde. Na dreiging van een kort geding heeft de man zich tot de bank gewend met de mededeling dat partijen in een echtscheidingsprocedure waren verwikkeld, zo stelt de vrouw, reden waarom de bank de lening niet meer wilde verstrekken. Uiteindelijk is het de vrouw alsnog gelukt om de lening rond te krijgen, maar daarvoor heeft ze wel een advocaat moeten inschakelen. De kosten van de advocaat bedroegen € 3.828,-, welke bedrag zij van de man vordert. De vrouw stelt dat de man door te handelen zoals hij heeft gedaan onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en daarvoor aansprakelijk is. Partijen waren toen nog getrouwd, de vrouw verwijst naar artikel 1:81 BW dat bepaalt dat echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en verplicht zijn het nodige te verschaffen.
5.34
De man ontkent dat hij de bank heeft ingelicht over de op handen zijnde echtscheiding. De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel appel onder randnummer 55. een passage gekopieerd uit correspondentie die de vrouw zelf als productie 7 bij haar verweerschrift in eerste aanleg heeft overgelegd waaruit blijkt dat niet de man, maar de notaris degene is geweest die de bank over de voorgenomen echtscheiding van partijen heeft geïnformeerd. Die gang van zaken levert geen onrechtmatige daad van de man jegens de vrouw op waardoor de grondslag voor het verzoek van de vrouw ontbreekt, aldus de man.
5.35
Het hof volgt de man in zijn verweer. De vrouw heeft, gelet op het verweer van de man, onvoldoende onderbouwd op welke grond de man aan haar een bedrag van € 3.828,- zou moeten betalen. Het hof zal de vordering met betrekking tot de advocaatkosten afwijzen.
5.36
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden. Gelet op het vorenstaande komt het hof echter aan bewijslevering niet toe, nog daargelaten dat zowel het bewijsaanbod van de man als dat van de vrouw, voor zover niet betrekking hebbend op reeds in het geding gebrachte stukken, onvoldoende gespecificeerd zijn.
5.37
De conclusie van al het voorgaande is dat de vrouw zal worden veroordeeld aan de man te betalen een bedrag van € 29.773,45 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2020 tot de dag der algehele voldoening.
De man zal worden veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 10.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De overige verzoeken zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep zullen worden afgewezen.
In het incident (zaaknummer 200.302.690/01)
5.38
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep met betrekking tot het incident niet, althans voor het hof niet overzichtelijk, gespecificeerd ten aanzien van welke punten zij een beroep doet op artikel 843a Rv (oud), artikel 22 Rv en/of artikel 1:83 BW, noch overzichtelijk aangegeven van welke stukken zij overlegging verlangt en de reden hiervoor, zoals door het hof ter zitting van 23 februari 2023 aan haar was opgedragen. Gelet daarop ziet het hof geen aanleiding tot toewijzing van het incidentele verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken door de man. Het verzoek in het incident zal worden afgewezen.
In de hoofdzaak en in het incident
5.39
De kosten van zowel het incident als de kosten van het principale en het incidentele hoger beroep zullen worden gecompenseerd als na te melden nu partijen ex-echtgenoten zijn. Het hof ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling, ook niet van de procedure in eerste aanleg, zoals door partijen over en weer verzocht.

6.De beslissing

Het hof,
in het incident
wijst het verzoek van de vrouw af;
in principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank de hierna volgende verzoeken van partijen heeft afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 29.773,45 (negenentwintigduizend zevenhonderdrieënzeventig euro en vijfenveertig eurocent) te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 maart 2020 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 10.000,- (tienduizend euro), te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van en het incident, het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.N. van de Beek en mr. A.V.T. de Bie, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 27 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.