In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen van 180 hennepplanten op 15 maart 2022. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 166.480,80 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen, maar de betrokkene ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 april 2025 heeft de advocaat-generaal een lager ontnemingsbedrag van € 165.280,00 gevorderd, terwijl de verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs was voor het genieten van wederrechtelijk voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het telen van hennepplanten en dat hij hiervoor een maandelijkse vergoeding van € 750,00 heeft ontvangen. Het hof heeft de ontnemingsperiode vastgesteld van 6 juli 2020 tot 15 maart 2022, en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een totaalbedrag van € 15.000,00. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft benadrukt dat de draagkracht van de betrokkene in de executiefase aan de orde kan worden gesteld, maar dat er op dit moment geen reden is om de betalingsverplichting te verminderen. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.