ECLI:NL:GHAMS:2025:1378

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
23-001724-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepteeltzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen van 180 hennepplanten op 15 maart 2022. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 166.480,80 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen, maar de betrokkene ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 april 2025 heeft de advocaat-generaal een lager ontnemingsbedrag van € 165.280,00 gevorderd, terwijl de verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs was voor het genieten van wederrechtelijk voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het telen van hennepplanten en dat hij hiervoor een maandelijkse vergoeding van € 750,00 heeft ontvangen. Het hof heeft de ontnemingsperiode vastgesteld van 6 juli 2020 tot 15 maart 2022, en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een totaalbedrag van € 15.000,00. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft benadrukt dat de draagkracht van de betrokkene in de executiefase aan de orde kan worden gesteld, maar dat er op dit moment geen reden is om de betalingsverplichting te verminderen. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001724-24 (ontneming)
datum uitspraak: 7 mei 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2024 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
13-158250-22 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 166.480,80.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2024 - kort gezegd en voor zover relevant voor deze ontnemingsprocedure - veroordeeld ter zake van het op
15 maart 2022 medeplegen van het opzettelijk telen van 180 hennepplanten.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 23 juli 2024 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 166.480,80 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2025 veroordeeld ter zake van
- kort gezegd en voor zover relevant voor deze ontnemingsprocedure - het op 15 maart 2022 medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 180 hennepplanten.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 april 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een ander ontnemingsbedrag komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 165.280,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel evenals de politierechter kan worden uitgegaan van acht gerealiseerde oogsten in de periode 6 juli 2020 tot en met 15 maart 2022. In afwijking van de politierechter stelt de advocaat-generaal dat de afschrijvingskosten ad € 150,00 per oogst voor beide kweekruimtes apart dienen te worden afgetrokken en dus niet eenmaal voor de gehele kwekerij. Hierdoor komt de advocaat-generaal tot een lager ontnemingsbedrag dan de politierechter.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering op nihil gesteld dient te worden, omdat niet dan wel onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten van de hennepkwekerij. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het voordeel te schatten op een bedrag van hoogstens € 6.050,00, bestaande uit een vergoeding van de maandelijkse huurkosten van € 550,00 in de periode van mei 2021 tot en met 15 maart 2022. Uiterst subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat, overeenkomstig de verklaring van de betrokkene, de ontnemingsperiode dient te worden beperkt van mei 2021 tot en met 15 maart 2022, waarbinnen vier oogsten hebben plaatsgevonden. Uitgaande van vier oogsten dient het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden geschat op een bedrag van ten hoogste € 83.240,40, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Grondslag
De betrokkene is bij arrest van 7 mei 2025 onder andere veroordeeld voor het op 15 maart 2022 medeplegen van het aanwezig hebben van 180 hennepplanten (feit 1). Op grond van artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht kan voordeel worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit baten van dit feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
Het hof is van oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk dat hij zich in de periode voorafgaand aan 15 maart 2022 schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het telen van hennepplanten. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de betrokkene hieruit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dit verband wijst het hof op het feit dat op 15 maart 2022 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen in de woning van de betrokkene en dat hij hierover heeft verklaard dat hij zijn woning ter beschikking heeft gesteld aan anderen voor het opzetten en exploiteren van die kwekerij, in ruil voor een maandelijkse vergoeding.
Ontnemingsperiode
Overeenkomstig het ontnemingsrapport en evenals de advocaat-generaal gaat het hof als startdatum van de ontnemingsperiode uit van 6 juli 2020. Blijkens de gegevens van Liander is op 10 juni 2020 het kleppendeksel van de elektriciteitsmeter verwijderd en sindsdien niet teruggeplaatst. Daarbij gaat het hof er mede op basis van de overige bevindingen aangaande de kwekerij van uit dat tussen het moment van het aanleggen van de illegale elektriciteitsvoorziening en de start van de eerste kweek niet meer dan een kleine maand zal zijn verstreken. Voor de totale ontnemingsperiode gaat het hof in het voordeel van de betrokkene uit van twintig maanden.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof vindt in het dossier, mede gelet op de verklaring van de betrokkene, onvoldoende concrete aanwijzingen om aannemelijk te achten dat de betrokkene de opbrengst van de in het ontnemingsrapport geschatte oogsten heeft genoten. Daarbij wijst het hof op de verklaring van de betrokkene dat hij kampte met schulden en daarom zijn woning ter beschikking heeft gesteld aan anderen voor de hennepkwekerij. Volgens de betrokkene ontving hij daarvoor enkel een vergoeding ter hoogte van de maandelijkse huurkosten van € 550,00. In de beschikbare financiële gegevens en informatie over eventuele vermogensbestanddelen van de betrokkene in die tijd kan evenmin een aanwijzing worden gevonden voor een opbrengst die is gesteld op ruim € 165.000,00.
De verklaring van de betrokkene dat de maandelijkse vergoeding slechts € 550,00 bedroeg acht het hof echter niet geloofwaardig gelet op de omvang van de hennepkwekerij, de opbrengsten die daarmee gepaard gaan en de grote risico’s die hij heeft gelopen door de hennepkwekerij in zijn woning toe te laten. Het hof schat dat de betrokkene maandelijks € 750,00 heeft ontvangen als vergoeding voor zijn diensten, hetgeen maal het aantal van 20 maanden een kleine 10 procent oplevert van het totale voordeel dat met de kwekerij is behaald. Gelet op het voorgaande zal het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene in redelijkheid schatten op een totaalbedrag van
€ 15.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman heeft verzocht om de betalingsverplichting te verminderen omdat het om oude feiten gaat en gelet op de beperkte draagkracht van de betrokkene.
Het hof stelt voorop dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel in de executiefase aan de orde dient te worden gesteld. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben om de betalingsverplichting te kunnen voldoen. Mede in het licht van de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting is het hof van oordeel dat op dit moment niet aanstonds duidelijk is geworden dat de betrokkene thans en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
In het tijdsverloop sinds de onderliggende feiten ziet het hof evenmin aanleiding de betalingsverplichting te verminderen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 15.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
15.000,00 (vijftienduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 300 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.E. Dijkers, mr. L.F. Roseval en mr. A.J. van Es, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 mei 2025.
mr. A.J. van Es is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]