In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het opzettelijk telen van 332 hennepplanten en de politierechter had haar de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 24.493,62 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich ook schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het telen van hennepplanten. Het hof heeft de ontnemingsperiode vastgesteld op basis van de data van de huur- en energiecontracten en heeft geconcludeerd dat de betrokkene maandelijks € 1.000,00 heeft ontvangen voor haar diensten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 7.000,00, waarbij het hof de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.