ECLI:NL:GHAMS:2025:1380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
23-001772-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het opzettelijk telen van 332 hennepplanten en de politierechter had haar de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 24.493,62 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich ook schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het telen van hennepplanten. Het hof heeft de ontnemingsperiode vastgesteld op basis van de data van de huur- en energiecontracten en heeft geconcludeerd dat de betrokkene maandelijks € 1.000,00 heeft ontvangen voor haar diensten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 7.000,00, waarbij het hof de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001772-24 (ontneming)
datum uitspraak: 7 mei 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2024 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
13-072465-22 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 24.493,62.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2024 - kort gezegd en voor zover relevant voor deze ontnemingsprocedure - veroordeeld ter zake van het opzettelijk telen van 332 hennepplanten.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 23 juli 2024 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 24.493,62 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2025 veroordeeld ter zake van
- kort gezegd en voor zover relevant voor deze ontnemingsprocedure - het opzettelijk aanwezig hebben van 332 hennepplanten.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 april 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en haar raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een ander ontnemingsbedrag komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 35.376,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden aangesloten bij het ontnemingsrapport en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat drie eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Tevens is volgens de advocaat-generaal voldoende gebleken dat naast de betrokkene twee andere personen betrokken waren bij de hennepkwekerij, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs door drieën gedeeld dient te worden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht om integrale afwijzing van de ontnemingsvordering gelet op de in de strafzaak bepleitte vrijspraak voor het telen van hennep. Derhalve kan volgens de raadsman niet worden gesteld dat de betrokkene enig voordeel uit de hennepplantage heeft genoten. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende vast is komen te staan dat drie oogsten hebben plaatsgevonden; de in de ontnemingsrapportage genoemde indicatoren zijn hiertoe onvoldoende en er zijn geen eerdere meldingen van overlast of verdachte omstandigheden rondom de woning geweest.
Oordeel van het hof
Grondslag
De betrokkene is bij arrest van 7 mei 2025 onder andere veroordeeld voor het op 31 augustus 2021 opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid (332) hennepplanten (feit 1). Op grond van artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht kan voordeel worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit baten van dit feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
Het hof is van oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk dat zij zich in de periode voorafgaand aan 31 augustus 2021 schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het telen van hennepplanten. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de betrokkene hieruit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dit verband wijst het hof op het feit dat op 31 augustus 2021 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen in een woning waar de betrokkene sinds november 2020 ingeschreven stond. Daarbij heeft de betrokkene verklaard dat zij niet in die woning verbleef, maar wel wetenschap had van de aanwezigheid van die kwekerij en dat zij er bewust mee heeft ingestemd de woning op haar naam te zetten terwijl twee anderen een kwekerij in die woning zouden gaan exploiteren. Het huurcontract stond sinds 1 november 2020 op naam van de betrokkene en het energiecontract sinds 18 december 2020. De betrokkene betaalde in de meeste gevallen de maandelijkse kosten die daaruit voortvloeiden via haar bankrekening, waarbij zij die kosten (soms in contanten en soms via haar rekening) vergoed kreeg door de medebetrokkenen.
De betrokkene heeft hierover verklaard dat zij met haar twee medebetrokkenen had afgesproken dat zij in ruil voor haar diensten maandelijks een vergoeding zou ontvangen.
Ontnemingsperiode
Met de advocaat-generaal gaat het hof als startdatum van de ontnemingsperiode uit van 12 januari 2021 en overweegt hiertoe als volgt. Op 31 augustus 2021 is de hennepkwekerij aangetroffen en ontmanteld, waarbij de aangetroffen planten ongeveer drie weken oud waren. Gelet op de in het ontnemingsrapport genoemde indicatoren en de data waarop het huur- en energiecontract op naam van de betrokkene zijn afgesloten (1 november 2020 respectievelijk 18 december 2020), acht het hof het aannemelijk dat er drie eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Uitgaande van een kweekcyclus van tien weken, stelt het hof de startdatum van de eerste kweek vast op 12 januari 2021. Dit betekent dat de ontnemingsperiode
- afgerond ten gunste van de betrokkene - zeven maanden beslaat.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof vindt in het dossier, mede gelet op de verklaring van de betrokkene, onvoldoende concrete aanwijzingen om aannemelijk te achten dat de betrokkene de opbrengst van de in het ontnemingsrapport geschatte oogsten heeft genoten. Daarbij wijst het hof op de verklaring van de betrokkene dat zij met haar twee medebetrokkenen had afgesproken dat in de woning een hennepkwekerij zou worden geëxploiteerd terwijl zij de woning op haar naam zou zetten, in ruil voor een maandelijkse vergoeding. Dat de betrokkene als enige op het adres stond ingeschreven en zowel het huur- als energiecontract voor het pand waarin de kwekerij is aangetroffen op haar naam stonden, kan een indicatie zijn dat de andere personen buiten het zicht van de opsporingsambtenaren hebben willen blijven. Daarnaast kan in de beschikbare financiële gegevens en informatie over eventuele vermogensbestanddelen van de betrokkene in die tijd geen enkele aanwijzing worden gevonden voor een opbrengst die door de advocaat-generaal is gesteld op ruim € 35.000,00.
De verklaring van de betrokkene dat zij niet meer weet wat er was afgesproken over de hoogte van de maandelijkse vergoeding en dat zij per saldo nooit een vergoeding heeft ontvangen, acht het hof echter niet geloofwaardig gelet op de omvang van de hennepkwekerij, de opbrengsten die daarmee gepaard gaan, de grote risico’s die zij heeft gelopen door – kort gezegd – alles op haar naam te (laten) zetten en het feit dat zij (tot eind augustus 2021) kennelijk geen reden zag om het huurcontract op te zeggen en de samenwerking met de twee medebetrokkenen te beëindigen. Het hof schat al met al dat de betrokkene maandelijks € 1.000,00 heeft ontvangen als vergoeding voor haar diensten, hetgeen maal het aantal van
7 maanden een kleine 10 procent oplevert van het totale voordeel dat met de kwekerij is behaald. Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene daarom in redelijkheid schatten op een totaalbedrag van
€ 7.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 7.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
7.000,00 (zevenduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 7.000,00 (zevenduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 140 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.F. Roseval, mr. B.E. Dijkers en mr. A.J. van Es, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 mei 2025.
mr. A.J. van Es is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]