ECLI:NL:GHAMS:2025:1413

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
200.339.963/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgang van minderjarigen na scheiding van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezags- en omgangsregeling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], na de scheiding van hun ouders, de moeder en de vader. De moeder, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2024 aangevochten, waarin het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] werd vastgesteld en een zorgregeling werd bepaald. De vader heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een dwangsom op te leggen aan de moeder voor het niet nakomen van de zorgregeling.

De procedure in hoger beroep begon op 12 april 2024, toen de moeder in hoger beroep kwam. De vader diende op 27 september 2024 een verweerschrift in, waarin hij ook incidenteel hoger beroep aantekende. Tijdens de zitting op 10 januari 2025 hebben beide ouders hun standpunten toegelicht, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming ook aanwezig was. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders een turbulente relatie hebben gehad, met veel conflicten, en dat de communicatie tussen hen moeizaam is. Ondanks deze problemen heeft het hof geoordeeld dat gezamenlijk gezag in het belang van de kinderen is, omdat er onvoldoende contra-indicaties zijn om dit te wijzigen.

Het hof heeft de bestreden beschikking op het punt van het gezag bekrachtigd, maar de regeling voor het halen en brengen van de kinderen aangepast, zodat de vader deze taak op zich neemt. De ouders zijn het eens geworden over de frequentie van de zorgregeling, waarbij de kinderen elk weekend bij de vader zijn. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd en het verzoek van de vader om een dwangsom afgewezen, gezien de verbeterde samenwerking tussen de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.339.963/01
zaaknummer rechtbank: C/13/740213 / FA RK 23/6556 (FL/MS)
beschikking van de meervoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. N.J.F. Snoek te Amstelveen,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. M.H. Schmidt te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
hierna: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 januari 2024, uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 12 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 27 september 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De moeder heeft op 31 oktober 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de moeder van 17 mei 2024 met bijlage;
- een bericht van de moeder van 22 mei 2024 met bijlage;
- een tweetal berichten van de moeder van 29 december 2024 met bijlagen;
- een bericht van de moeder van 6 januari 2025 met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 10 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door F.L.M. Huizinga.
De advocaat van de moeder heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2017 te [plaats B] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2022 te [plaats A] (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad. De vader heeft de kinderen erkend.
De ouders hebben sinds 2019 gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] . Sinds de bestreden beschikking hebben de ouders ook het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] . De kinderen wonen bij de moeder.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van l november 2023 bij wege van een provisionele voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van de bodemprocedure bepaald dat de kinderen bij de vader verblijven de ene week van vrijdag 14.00 uur (uit school) tot zaterdag 17.00 uur en de andere week van vrijdag 14.00 uur (uit school) tot zondag 14.00 uur.
3.3
De rechtbank heeft in de hiervoor genoemde – in zoverre niet bestreden – beschikking van 17 januari 2024 de beslissing met betrekking tot de dwangsom voor nakoming van de zorgregeling pro forma aangehouden. Bij beschikking van 17 april 2024 heeft de rechtbank het verzoek van de vader om aan de moeder een dwangsom op te leggen afgewezen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang:
- bepaald dat de ouders gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [minderjarige 2] belast zijn;
- een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen wekelijks van vrijdag 14.00 uur (uit school) tot zondag 14.00 uur bij de vader zijn, waarbij de ene ouder de kinderen haalt/brengt en de andere ouder de kinderen haalt/brengt;
- de volgende regeling voor de vakanties en feestdagen vastgesteld:
Herfstvakantie: in de oneven jaren bij de vader, in de even jaren bij de moeder;
Kerstvakantie: in de oneven jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder, in de even jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader, met uitzondering van eerste en tweede kerstdag;
Voorjaarsvakantie: in de oneven jaren bij de moeder, in de even jaren bij de vader;
Meivakantie: in de oneven jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder, in de even jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader;
Eerste kerstdag: in de even jaren bij de vader, in de oneven jaren bij de moeder;
Tweede kerstdag: in de even jaren bij de moeder, in de oneven jaren bij de vader;
Eerste paasdag: in de oneven jaren bij de vader, in de even jaren bij de moeder;
Tweede paasdag: in de oneven jaren bij de moeder, in de even jaren bij de vader;
Koningsdag: in de even jaren bij de vader, in de oneven jaren bij de moeder;
Hemelvaart: in de even jaren bij de moeder, in de oneven jaren bij de vader;
Eerste pinksterdag: in de even jaren bij de vader, in de oneven jaren bij de moeder;
Tweede pinksterdag: in de even jaren bij de moeder, in de oneven jaren bij de vader;
Zomervakantie: in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vader en de laatste drie weken bij de moeder, in de even jaren de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader;
Vader- en Moederdag: op Vaderdag bij de vader en op Moederdag bij de moeder.
4.2
De moeder verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, de inleidende verzoeken van de vader alsnog af te wijzen. Daarnaast verzoekt de moeder de vader te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
4.3
De vader verzoekt in principaal hoger beroep, de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader te bepalen dat de moeder een dwangsom verbeurt ten bedrage van € 200,- met een maximum van € 25.000,- voor iedere keer dat zij in gebreke blijft de zorgregeling na te komen.
4.4
De moeder verzoekt in incidenteel hoger beroep de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het verzoek van de vader af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
Gezag
Het wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:253c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Dit verzoek wordt op grond van het tweede lid van artikel 1:253c BW slechts afgewezen indien a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De standpunten
5.2
De moeder wil haar eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] behouden. De communicatie tussen de ouders is moeizaam en zij hebben veel conflicten. Dit is het gevolg van het gedrag van de vader. Zo maakt hij vaak beledigende opmerkingen naar de moeder en laat hij zich negatief over haar uit in het bijzijn van de kinderen. Door de spanningen tussen de ouders zit [minderjarige 2] klem tussen hen.
5.3
De vader wil dat zijn gezag over [minderjarige 2] in stand blijft. Gezamenlijk gezag is passend en in het belang van [minderjarige 2] . Hetgeen de moeder stelt over de manier waarop de vader haar zou bejegenen is niet meer aan de orde en bovendien liet de moeder zich ook niet onbetuigd. Daarnaast is de vader bereid om aan de communicatie met de moeder te werken en hij staat daarbij open voor hulp.
Het advies van de raad
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard ten aanzien van het gezag. Enerzijds is sprake van een verstoorde communicatie tussen de ouders en bemoeilijkt dat de gezamenlijke uitoefening van het gezag door hen. Anderzijds is het wettelijk uitgangspunt dat gezamenlijk gezag in het belang van de kinderen is. Daarbij heeft de vader omgang met de kinderen en past gezamenlijk gezag bij zijn rol in hun leven. Bovendien heeft de vader ook gezag over [minderjarige 1] en wordt niet verzocht om dit veranderen. Het voorgaande maakt het ingewikkeld om een advies uit te brengen over het gezag. Wel wil de raad meegeven dat het van belang is dat de ouders zich inspannen om hun verantwoordelijkheid als ouder te nemen en hun gedrag aan te passen, omdat de verstoorde verhouding tussen de ouders en het effect daarvan op de kinderen zorgelijk is. De ouders moeten daarbij hulp zoeken en mogelijk kan het beschermingsonderzoek waarmee de raad recent is gestart daarin helpend zijn.
De beoordeling door het hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de ouders een turbulente relatie hebben gehad, waarin zij regelmatig conflicten met elkaar hadden. Sinds het uiteengaan van de ouders is sprake van een verstoorde verstandverhouding tussen hen en zij hebben moeite om op een constructieve manier met elkaar te communiceren. Vanaf 2019 heeft Veilig Thuis verschillende zorgmeldingen over het gezin ontvangen. Vervolgens is geprobeerd om in het vrijwillig kader hulpverlening in te zetten, maar dat is niet gelukt. In september 2024 heeft Veilig Thuis een verzoek tot onderzoek bij de raad ingediend, omdat er zorgen zijn over blootstelling van de kinderen aan agressie en er onvoldoende zicht is op de thuissituatie bij de vader. Ten tijde van de procedure in hoger beroep is de raad gestart met een beschermingsonderzoek en zijn in het kader daarvan de eerste gesprekken met de ouders gepland. De raad zal onderzoeken of de verstoorde communicatie tussen de ouders en het effect daarvan op de kinderen aanleiding geven voor een verzoek tot een ondertoezichtstelling.
5.6
Het hof stelt voorop dat het wettelijk uitgangspunt is dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kinderen kunnen voordoen. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt echter niet zonder meer mee dat gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is.
5.7
Naar het oordeel van het hof is het in het belang van [minderjarige 2] dat de ouders het gezag over hem gezamenlijk blijven uitoefenen. Er zijn op dit moment onvoldoende contra-indicaties voor het gezamenlijk gezag van de ouders. Sinds 2019 oefenen de ouders al gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] uit. Het hof is ook niet gebleken dat sprake is van contra-indicaties die ertoe zouden leiden dat de gezagspositie van de vader anders moet zijn ten aanzien van [minderjarige 2] dan ten aanzien van [minderjarige 1] . Daarbij heeft de moeder ook niet verzocht om het gezag over [minderjarige 1] te wijzigen. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat de vader op dit moment beperkt betrokken is bij gezagsbeslissingen. Het hof acht dat onvoldoende reden om zijn gezag te beëindigen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat in het afgelopen jaar, waarin de vader mede met het gezag over [minderjarige 2] is belast, problemen zijn ontstaan bij het nemen van gezagsbeslissingen. Daarbij hebben de ouders tot op heden nog onvoldoende geprobeerd te werken aan de verbetering van hun verstandhouding, om tot overleg over gezagsbeslissingen te komen. Het hof benadrukt dat het in het belang van de kinderen is dat de ouders zich tot het uiterste zullen inspannen om hun onderlinge verstandhouding en communicatie te verbeteren en dat zij hierin ook hun verantwoordelijkheid nemen. De ouders blijven als ouders van de kinderen ook in de toekomst aan elkaar verbonden en moeten daarom met elkaar blijven communiceren. Verder zal er op grond van de zorgregeling ieder weekend en een deel van de vakanties en feestdagen omgang zijn (zoals wordt toegelicht bij 5.13 en 5.14). Het is passend bij de rol van de vader in het leven van [minderjarige 2] dat hij betrokken wordt bij en zeggenschap heeft over belangrijke beslissingen over hem. Concluderend is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [minderjarige 2] klem of verloren zal raken tussen de ouders bij gezamenlijk gezag of dat afwijzing van het inleidend verzoek van de vader anderszins in het belang van [minderjarige 2] noodzakelijk is. Het hof zal het verzoek van de moeder tot vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Omgang
Het wettelijk kader
5.8
Op grond van artikel 1:253a, eerste lid, BW kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechter worden voorgelegd. Volgens het tweede lid van dit artikel kan de rechter eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer de zorgregeling omvatten.
De standpunten
5.9
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij akkoord is met de frequentie van de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Wel heeft zij bezwaar tegen de manier waarop de vader de zorgregeling uitvoert. Met zijn gedrag belemmert hij een goed verloop daarvan. De moeder vindt het belangrijk dat de ouders beter met elkaar leren communiceren over de kinderen en wil dat daarvoor hulpverlening wordt ingezet. Het raadsonderzoek kan hierin helpend zijn en het is dan ook positief dat hiermee wordt gestart.
5.1
De vader kan zich vinden in de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank. Het is aan de moeder te wijten dat de zorgregeling niet altijd wordt uitgevoerd. Zij werkt niet mee aan de omgang en probeert het contact tussen de vader en de kinderen tegen te houden. Wel staat de vader open voor hulpverlening om zijn communicatie met de moeder te verbeteren. Ook heeft hij geen bezwaar tegen het raadsonderzoek en zal hij daaraan meewerken.
Het advies van de raad
5.11
Volgens de raad is niet de praktische invulling van de zorgregeling de oorzaak van de frustratie van de omgang, maar ligt het gedrag van de ouders daaraan ten grondslag. De ouders zijn in staat om zelf afspraken te maken over een stabiele en voorspelbare zorgregeling en deze na te komen, maar zij nemen hun ouderlijke verantwoordelijkheid niet. Zij maken verwijten naar elkaar en kijken daardoor niet naar hun eigen aandeel in de problemen tussen hen. Om de kinderen een veilige en voorspelbare opvoeding te geven moeten de ouders eraan werken om dat te veranderen en daarbij hulp zoeken. Het raadsonderzoek kan mogelijk bijdragen aan een gedragsverandering bij de ouders en bewerkstelligen dat hulpverlening wordt ingezet, aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.12
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders overeenstemming bereikt over de zorgregeling. De ouders hebben het hof verzocht de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling te bekrachtigen. Het hof begrijpt dat de ouders hun verzoeken overeenkomstig de tussen hen gemaakte afspraken hebben gewijzigd en dat zij hiermee over en weer hebben ingestemd.
5.13
Het hof constateert dat de ouders het eens zijn dat de frequentie van de zorgregeling die de rechtbank heeft bepaald in stand blijft. Dat houdt in dat de kinderen ieder weekend van vrijdag 14.00 uur tot zondag 14.00 uur bij de vader zijn. Verder zijn de ouders het eens dat de vader het halen en brengen van de kinderen op zich neemt. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen, omdat de belangen van de kinderen zich daartegen niet verzetten.
Wel is gebleken dat de zorgregeling op dit moment niet altijd wordt uitgevoerd en onduidelijk is waarom dit de ouders niet lukt. Het hof benadrukt dat het van belang is voor de kinderen dat de zorgregeling wordt nagekomen, zodat voor hen rust en duidelijkheid bestaat ten aanzien van de omgang met hun vader. Beide ouders hebben zich tijdens de zitting bereid getoond om zich, met ondersteuning van hulpverlening, in te zetten voor een goed verloop van de zorgregeling. Ter zitting is verder besproken dat het raadsonderzoek mogelijk helpend kan zijn voor de ouders om te onderzoeken hoe zij hun gedrag kunnen veranderen en welke vorm van hulpverlening hen kan helpen om beter met elkaar om te gaan, zodat zij de zorgregeling op stabiele wijze kunnen uitvoeren.
Omdat de ouders overeenstemming over de zorgregeling hebben bereikt, behoeven de door de moeder in het hoger beroepschrift geformuleerde grieven ten aanzien van de zorgregeling geen bespreking meer. Tijdens de zitting in hoger beroep is in overleg met de ouders bepaald dat het eerstvolgende omgangsweekend van 7 februari 2025 tot en met 9 februari 2025 zou plaatsvinden. In de periode daaraan voorafgaand kon geen omgang plaatsvinden, omdat de vader dan in het buitenland zou zijn.
Gelet op het voorgaande zal het hof de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank ten aanzien van het halen en brengen vernietigen. Voor het overige (de frequentie) blijft de beslissing over de zorgregeling in stand.
5.14
Ten aanzien van de regeling voor de vakanties en feestdagen die de rechtbank heeft bepaald heeft de moeder tijdens de zitting in hoger beroep geen bezwaren meer aangevoerd. Het hof leidt hieruit af dat de moeder zich neerlegt bij deze regeling en zal de bestreden beschikking op dat punt bekrachtigen.
Proceskosten
5.15
Het hof ziet geen aanleiding om de vader in de proceskosten te veroordelen, zoals de moeder heeft verzocht. Het hof zal – zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard – de kosten compenseren.
In incidenteel hoger beroep
5.16
De moeder voert aan dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om een dwangsom, omdat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 17 april 2024, waarin het verzoek om een dwangsom is afgewezen. Deze beschikking heeft volgens de moeder gezag van gewijsde. Dit verweer slaagt niet. De beslissing omtrent een dwangsom is immers naar zijn aard een voorlopige beslissing, in die zin dat gewijzigde omstandigheden, zoals niet nakoming van de zorgregeling, aanleiding kunnen zijn om dit dwangmiddel opnieuw aan de orde te stellen. Dat een verzoek daartoe in een eerder stadium door de rechtbank is afgewezen staat daaraan niet in de weg. Het verzoek van de vader te bepalen dat de moeder een dwangsom verbeurt als zij de zorgregeling niet nakomt kan dan ook opnieuw in hoger beroep worden gedaan.
5.17
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij zich ten aanzien van de beslissing over de dwangsom refereert aan het oordeel van het hof, omdat het raadsonderzoek er mogelijk ook toe zal leiden dat de moeder de zorgregeling zal nakomen. Het hof ziet op dit moment geen aanleiding om een dwangsom te verbinden aan de nakoming van de zorgregeling door de moeder, gezien de door de ouders bereikte overeenstemming. Ook is tijdens de zitting in hoger beroep bij de ouders meer draagvlak voor de zorgregeling ontstaan. Het hof vertrouwt erop dat het de ouders, zo nodig met ondersteuning van hulpverlening, lukt om de zorgregeling na te komen. Het hof zal het verzoek van de vader tot het opleggen van een dwangsom dan ook afwijzen.
5.18
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarin met betrekking tot de zorgregeling is bepaald dat de ene ouder haalt/brengt en de andere ouder haalt/brengt, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt met betrekking tot de zorgregeling dat de vader de kinderen haalt en brengt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in incidenteel hoger beroep
wijst af het verzoek van de vader tot het opleggen van een dwangsom.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.N. van de Beek en
mr. J.M.I. Vink, in tegenwoordigheid van mr. B.F. Beijderwellen als griffier en is op
3 juni 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.