ECLI:NL:GHAMS:2025:1433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
200.349.881/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en verzoek om billijke vergoeding en transitievergoeding

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkgever, [geïntimeerde], de arbeidsovereenkomst met de werknemer, [appellant], heeft opgezegd door de schriftelijke bevestiging aan de werknemer van diens eigen opzegging. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De verzoeken van [appellant] om betaling van een billijke vergoeding van € 30.599,70 en de transitievergoeding worden afgewezen. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de communicatie tussen partijen en de context van de opzegging. Het hof concludeert dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De grieven van [appellant] falen, en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.349.881/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 11234380 \ EA VERZ 24-711
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 juni 2025
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. S .L. Soedamah te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. R. Bruijnzeels te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft opgezegd door de schriftelijke bevestiging aan de werknemer van diens eigen opzegging. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De verzoeken van [appellant] om betaling van een billijke vergoeding en de transitievergoeding worden afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 14 januari 2025, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 15 oktober 2024 onder bovengenoemd zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 28 maart 2025 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met producties, van [geïntimeerde] ingekomen.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 9 mei 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. Soedamah voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Bruijnzeels voornoemd en mr. M. Ruijssenaars, advocaat te Amsterdam, beide partijen aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Uitspraak is bepaald op heden.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 30.599,70 en van de transitievergoeding, alsmede tot terugbetaling van de reeds betaalde proceskosten in eerste aanleg, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft [appellant] verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot verstrekking van bruto-/netto-specificaties over de genoemde bedragen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van alle verzoeken van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 2.1. tot en met 2.8. van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De kantonrechter heeft deze feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling tot uitgangspunt genomen. [appellant] heeft met
grief 1betoogd dat de weergave van de feiten eenzijdig is omdat de kantonrechter essentiële feiten buiten beschouwing heeft gelaten. Voor zover van belang zal het hof met deze grief hierna rekening houden. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
3.1.
[appellant] , geboren 30 maart 1988, is sinds 31 augustus 2023 in dienst geweest bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is een bedrijf dat zich bezig houdt met bezorgdiensten. De functie van [appellant] was koerier. Hij had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van negentien maanden, eindigend op 30 maart 2025.
3.2.
[appellant] verdiende gemiddeld € 2.039,98 bruto per maand, inclusief vakantiegeld.
3.3.
Op 5 mei 2024 heeft [geïntimeerde] [appellant] op staande voet ontslagen omdat hij agressief gedrag zou hebben vertoond naar een accountmanager PostNL. [geïntimeerde] heeft in een brief aan [appellant] van 29 mei 2024 geschreven dat sprake was van een misverstand en dat de samenwerking wordt voortgezet.
3.4.
Op 12 juni 2024 heeft [appellant] zich per mail ziek gemeld bij [geïntimeerde] .
3.5.
Later op de dag van 12 juni 2024 heeft het volgende gesprek tussen [appellant] (I) en [geïntimeerde] (B) plaatsgevonden via Whatsapp, waarbij [appellant] het eerste bericht stuurde met het verzoek om af te spreken:
I:
“Salam 3alikom [naam 1] .
Ik wel graag met u op tafel gaan zeten.
Een praten over werk. Als u tijd hebt morgen. Groetjes.
B:
Alaikum salaam [appellant] ik heb het te druk daarvoor. Wil je al je vragen graag via de mail sturen naar [mail] zij zullen al je vragen beantwoorden.
I:
Het is lastig om te schrijven. Graag wel ik praten met u over de werk.
B:
Maak afspraak met de voorman en [naam 2] . Dan hoor ik het wel.
I:
Is goed.”
3.6.
[appellant] heeft op dezelfde dag contact opgenomen met [naam 3] ( [functie 1] ). Via Whatsapp heeft [appellant] hem het volgende bericht gestuurd:
I:
“Salam 3alikom [naam 2] . Je vader zij dat ik een afspraak kan makende jou of voorman. Graag
B:
Aleikom salam
Waarvoor afspraak
I:
Ik heb veel vragen. Zou als
1- over mijn kontakt
2- over loonstrook van afgelopen drie maanden.
3- en over die beschuldigingen die heb ik niets mij te maaken.
3- over die avonden de ik heb gewerkt nog steeds geen een cent daar voor gekrijgen.
5- elke keer ander rote rijden.
Dit zijn de vragen d
B:
Morgen om13:00 plan ik in dan kan je langskomen.”
3.7.
Op 13 juni 2024 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] , [naam 3] en [naam 4] ( [functie 1] ). Tijdens dit gesprek waren tevens [naam 5] ( [functie 2] ), [naam 6] ( [functie 1] ) en [naam 7] ( [functie 3] ) in dezelfde ruimte aanwezig.
3.8.
Op diezelfde dag heeft [geïntimeerde] per e-mail en per aangetekende post, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd aan [appellant] :
“Op 13 juni 2024 heeft u mondeling aangegeven uw arbeidsovereenkomst per direct te willen beëindigen, terwijl wij aangaven dat wij nog wilden overleggen om verder samen te werken.
Na overleg zijn wij akkoord gegaan met het beëindigen van jouw arbeidsovereenkomst, dit besluit is door u genomen.
Bij einde van de arbeidsovereenkomst wordt de gebruikelijke eindafrekening opgesteld van hetgeen wij u uit hoofde van de arbeidsovereenkomst nog verschuldigd zijn. Betaling vindt plaats binnen een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst.
Omdat het initiatief van de opzegging bij jou ligt, is er geen recht op een transitievergoeding.”
3.9.
Op 5 juli 2024 heeft [appellant] zijn bedrijfseigendommen bij [geïntimeerde] ingeleverd. Op dezelfde dag heeft [geïntimeerde] vervolgens het achterstallig salaris van [appellant] uitbetaald.
3.10.
Bij brief van 12 juli 2024 heeft de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellant] betwist dat hij de arbeidsovereenkomst tijdens het gesprek op 13 juni 2024 heeft opgezegd en dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met de brief van 13 juni 2024 eenzijdig schriftelijk heeft opgezegd. Namens [appellant] is [geïntimeerde] verzocht om het ontslag ongedaan te maken en om doorbetaling van zijn loon en is medegedeeld dat [appellant] beschikbaar blijft om zijn werkzaamheden te hervatten.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, na vermindering van het verzoek tijdens de mondelinge behandeling, verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 18.359,82 en van de transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag dat die bedragen verschuldigd zijn, alsmede tot verstrekking van bruto-/netto-specificaties over alle voornoemde verzochte bedragen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 7:671 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft opgezegd, dan wel wegens het ontbreken van een ondubbelzinnige opzegging van zijn kant, dan wel wegens schending van het opzegverbod gedurende ziekte.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van alle verzoeken van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft opgezegd per 13 juni 2024. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant] op 13 juni 2024 duidelijk en ondubbelzinnig verklaard tegenover [geïntimeerde] dat hij zijn arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. De vraag of [geïntimeerde] had moeten onderzoeken of [appellant] daadwerkelijk de bedoeling heeft gehad om ontslag te nemen, moest naar het oordeel van de kantonrechter ontkennend worden beantwoord. Uit het voorgaande volgde dat [appellant] vrijwillig ontslag heeft genomen, zodat de kantonrechter niet is toegekomen aan beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] in strijd met de wettelijke voorschriften heeft opgezegd. De verzoeken van [appellant] tot toekenning van de wettelijke transitievergoeding, billijke vergoeding, wettelijke rente en verstrekking van een bruto-/netto-specificatie van deze bedragen zijn daarom afgewezen. Tot slot is [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier genummerde grieven op. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] maakt in hoger beroep aanspraak op een billijke vergoeding van € 30.599,70 en op de transitievergoeding. Met de
grieven 2 en 3betwist [appellant] dat hij op 13 juni 2024 zelf de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] duidelijk en ondubbelzinnig heeft opgezegd en dat [geïntimeerde] gerechtvaardigd op zijn verklaring mocht vertrouwen. [appellant] stelt daarentegen dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst zonder zijn instemming heeft opgezegd. Verder moeten de schriftelijke verklaringen van [naam 7] . en [naam 3] en [naam 4] volgens [appellant] met voorzichtigheid worden beoordeeld vanwege de familiebanden en hiërarchische afhankelijkheid tussen de medewerkers. Ook zijn de verklaringen in strijd met de waarheid en bevatten ze tegenstrijdigheden. [appellant] betwist dat hij heeft gezegd dat hij een andere baan heeft. De stelling dat [appellant] zich agressief zou hebben gedragen (zoals in de verklaringen is aangegeven), staat haaks op de brief van [geïntimeerde] van 29 mei 2024, waarin is bevestigd dat de eerdere beschuldigingen van agressief gedrag een misverstand waren. Voorts zijn de verklaringen opgesteld kort na indiening van het verzoekschrift, hetgeen een gecoördineerde inspanning van [geïntimeerde] suggereert. Verder betwist [appellant] dat het inleveren van de bedrijfseigendommen bijdraagt aan de indruk van een vrijwillig ontslag. Hem is immers gezegd dat het loon pas zou worden uitbetaald nadat hij de bedrijfseigendommen heeft ingeleverd. Dat hij pas een maand na het ontslag in protest is gegaan vormt evenmin een aanwijzing voor een vrijwillig ontslag. Het tijdsverloop is verklaarbaar door de noodzakelijke juridische stappen die hij moest nemen.
5.2.
In het beroepschrift heeft [appellant] zijn verzoek om een billijke vergoeding gebaseerd op artikel 7:683 lid 3 BW, maar tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij gesteld dat hij dit verzoek heeft willen baseren op artikel 7:681 lid 1 sub a BW (dezelfde grondslag als in eerste aanleg). Op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW kan de rechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW. Voor de vraag of [appellant] op grond van dit artikel recht heeft op een billijke vergoeding moet derhalve eerst worden beoordeeld of [geïntimeerde] met de brief van 13 juni 2024 de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft opgezegd.
5.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst met de brief van 13 juni 2024, als vervolg op het gesprek eerder die dag, heeft opgezegd. Daarbij neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Allereerst blijkt uit het Whatsapp-bericht van 12 juni 2024 dat [appellant] zelf heeft verzocht om een gesprek met [naam 7] om over zijn werk te praten. [geïntimeerde] heeft direct de volgende dag een gesprek gepland met [appellant] in aanwezigheid van [naam 6] , [naam 3] en [naam 7] , [naam 4] en [naam 5] . [naam 6] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat [geïntimeerde] dit gesprek in deze samenstelling heeft willen laten plaatsvinden vanwege de klachten over (het agressieve gedrag van) [appellant] . Vervolgens blijkt uit de door [geïntimeerde] overgelegde schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [naam 7] en [naam 4] en uit de mondelinge toelichting van [naam 6] ter terechtzitting in hoger beroep dat zij tijdens dit gesprek op 13 juni 2024 eerst hebben gesproken over de ziekmelding van [appellant] een dag eerder, over zijn loon bij overwerken, over de door [geïntimeerde] ontvangen klachten over [appellant] en dat zij daarna hebben gekeken naar mogelijke oplossingen voor de toekomst (zoals het plaatsen van [appellant] op een andere bezorgwijk of hem andere werkzaamheden binnen het bedrijf laten verrichten), maar dat [appellant] in reactie daarop heeft medegedeeld dat er niet naar ander werk binnen het bedrijf of andere oplossingen gekeken moest worden omdat hij al wist wat hij ging doen en dat hij wilde stoppen. Hoewel [appellant] heeft betwist dat hij heeft gezegd dat hij wilde stoppen bij [geïntimeerde] , heeft hij niet weersproken dat de genoemde werkinhoudelijke punten in het gesprek (eerst) aan de orde zijn gekomen. Dit was voor hem immers zelf ook de reden om op 12 juni 2024 een gesprek met [naam 7] aan te vragen. Deze gang van zaken is naar het oordeel van het hof een aanwijzing voor de conclusie dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet heeft willen opzeggen. Het ligt meer voor de hand dat [geïntimeerde] heeft willen bespreken op welke manier zij hun samenwerking zouden voortzetten.
5.4.
Verder heeft [naam 6] tijdens de zitting toegelicht dat [naam 7] degene is geweest die [appellant] in dienst heeft genomen om hem te helpen en dat deze hem namens [geïntimeerde] een fulltime dienstverband voor de duur van negentien maanden heeft aangeboden om daarmee [appellant] in staat te stellen zijn vrouw naar Nederland te halen. Ook heeft [naam 6] toegelicht dat [naam 7] , ook nadat [appellant] op 5 mei 2024 op staande voet was ontslagen vanwege klachten over (het agressieve gedrag van) [appellant] , bereid was om [appellant] te helpen en hem daarom in dienst te houden in verband met de voogdijproblemen tijdens de echtscheiding van [appellant] . [appellant] heeft die feiten niet weersproken. Gezien deze houding van [geïntimeerde] richting [appellant] in het verleden en het ontbreken van een gebleken directe aanleiding ligt het naar het oordeel van het hof niet voor de hand dat zij op 13 juni 2024 de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft willen opzeggen. Datzelfde geldt voor de door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheid dat zij het dienstverband juist wilde voortzetten gezien de schaarste op de arbeidsmarkt voor koeriers en de op dat moment eraan komende zomerpiek. [appellant] heeft dit weliswaar betwist maar zonder verdere onderbouwing of toelichting. Tot slot heeft [geïntimeerde] gewezen op de omstandigheid dat [appellant] pas na een maand heeft gereageerd op de brief van 13 juni 2024 en niet eerder heeft geprotesteerd of bezwaar heeft gemaakt, terwijl [appellant] dat wel direct heeft gedaan nadat [geïntimeerde] hem op 5 mei 2024 op staande voet had ontslagen (hetgeen niet is weersproken door [appellant] ). Dat [appellant] kort na 13 juni 2024 een advocaat heeft ingeschakeld en dat het nemen van juridische stappen enige tijd in beslag heeft genomen, zoals door [appellant] is gesteld, neemt niet weg dat het - mede gezien zijn assertieve gedrag bij het eerdere ontslag - voor de hand had gelegen dat hij ook zelf kenbaar zou protesteren tegen de inhoud van de brief van 13 juni 2024, waarvan de inhoud volgens [appellant] immers haaks stond op de werkelijkheid. Een simpel appje aan [geïntimeerde] had op dat moment wel voor de hand gelegen. Door zo lang niets van zich te laten horen, hetgeen wel voor de hand had gelegen, heeft [appellant] het bij [geïntimeerde] opgewekte vertrouwen versterkt.
5.5.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat niet vastgesteld kan worden dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] met de brief van 13 juni 2024 heeft opgezegd. De grieven 2 en 3 falen derhalve. Nu geen sprake is van een opzegging door [geïntimeerde] , wordt het verzoek van [appellant] om een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 sub [naam 7] BW afgewezen. Dat geldt ook voor zover het verzoek van [appellant] (mede) is gebaseerd op artikel 7:683 lid 3 BW. Op grond van artikel 7:683 lid 3 BW kan het hof (de werkgever veroordelen) de arbeidsovereenkomst (te) herstellen of (aan de voormalig werknemer) een billijke vergoeding toe te kennen, indien in hoger beroep wordt geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte is beëindigd of het verzoek om herstel ten onrechte is afgewezen. Die situatie doet zich hier niet voor, aangezien [appellant] zelf ontslag heeft genomen. Ook het verzoek om de transitievergoeding is in deze situatie op grond van artikel 7:673 BW niet toewijsbaar, nu [appellant] dat verzoek er uitsluitend op heeft gebaseerd dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst had opgezegd. [appellant] heeft niet aangevoerd, noch ligt dat in zijn stellingen besloten, dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, als gevolg waarvan [appellant] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en hij met toepassing van artikel 7:673 lid 1 sub onder 1 BW recht zou hebben op een transitievergoeding. Dit betekent dat ook
grief 4faalt, die is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn verzoeken om veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een billijke vergoeding en de transitievergoeding.
Slotsom en kosten
5.6.
[appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.
5.7.
De slotsom is dat alle grieven falen en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 827,-- aan verschotten en € 2.428,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van der Meer, G.C. Boot en R. L. de Graaff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025.