ECLI:NL:GHAMS:2025:1493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.350.303/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling omgangsregeling tussen vader en minderjarige in het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen de vader en zijn minderjarige kind, geboren in 2015. De vader was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin was bepaald dat hij geen omgang met het kind zou hebben. De rechtbank had geoordeeld dat de omgangsregeling niet in het belang van het kind was, en de vader was het daar niet mee eens. De moeder, die het gezag over het kind alleen uitoefent, was wel akkoord met de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vader onvoldoende had gedaan om de omgang te faciliteren en dat er nog steeds spanningen waren tussen de ouders die een negatieve invloed op het kind zouden kunnen hebben. Het hof heeft geconcludeerd dat het vaststellen van een omgangsregeling op dat moment niet in het belang van het kind was en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft de ouders aangespoord om aan zichzelf te werken en het belang van het kind voorop te stellen, met de mogelijkheid dat in de toekomst een omgangsregeling kan worden heroverwogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.350.303/01
zaaknummer rechtbank: C/13/750021 / FA RK 24-2800
beschikking van de meervoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak van
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. E. El-Sharkawi te 's-Gravenhage,
en
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren [in] 2015 te [plaats B] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de omgangsregeling tussen [minderjarige] (9 jaar) en de vader.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 25 oktober 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader gewijzigd in die zin dat de vader geen omgang met [minderjarige] zal hebben.
De vader is het daarmee niet eens en wil dat een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] wordt vastgesteld. De moeder is het wel eens met de beslissing van de rechtbank.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 24 januari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Het hof heeft daarnaast een bericht van de zijde van de vader van 12 februari 2025 met bijlage ontvangen.
2.3
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting, op 15 april 2025, met [minderjarige] gesproken in het bijzijn van de griffier. Van dit gesprek is ter zitting in hoger beroep kort en zakelijk verslag gedaan.
2.4
De zitting heeft op 16 april 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door A. Abdullah, tolk in de Arabische taal;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door V.D. Aelbers.

3.De feiten

3.1
De vader en moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) hebben tot juni 2019 een relatie met elkaar gehad. Tijdens deze relatie is [minderjarige] geboren. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft de Nederlandse en Syrische nationaliteit.
3.2
De moeder oefent het gezag over [minderjarige] alleen uit. De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.3
Bij beschikking van 7 februari 2019 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader [minderjarige] bij zich zal hebben op woensdag van 12.30 uur tot 17.00 uur.
3.4
Bij beschikking van 18 december 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats] (hierna: [jeugdbescherming] ). De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd tot 18 december 2023.
3.5
Bij beschikking van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank een definitieve omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader [minderjarige] op woensdag bij zich zal hebben van 12.30 uur tot 18.00 uur, met dien verstande dat de omgangsregeling onder regie van [jeugdbescherming] mag worden uitgebreid.
3.6
Bij beschikking van 7 december 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank, voor zover hier van belang, het verzoek van [jeugdbescherming] om de omgangsregeling te wijzigen en te bepalen dat de vader de omgang met [minderjarige] wordt ontzegd, afgewezen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, met wijziging van de beschikking van 13 oktober 2021, de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader gewijzigd in die zin dat de vader geen omgang met [minderjarige] zal hebben. Het inleidende verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen is afgewezen.
4.2
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en tussen hem en [minderjarige] een omgangsregeling vast te stellen die in het belang van [minderjarige] is.
4.3
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep mondeling verweer gevoerd en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling te beslissen. Dat oordeel is juist, zodat het hof ook daarvan uitgaat. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het wettelijk kader
5.2
Uit artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling kan wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.3
Uit artikel 1:377a, tweede lid, BW volgt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt dan wel het recht op omgang ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd.
Uit het derde lid volgt dat de rechter het recht op omgang slechts ontzegt, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
De standpunten van partijen
5.4
De vader stelt dat hij er alles aan heeft gedaan om omgang te hebben met [minderjarige] . De moeder staat niet achter de omgang tussen de vader en [minderjarige] en praat vaak negatief over de vader tegenover [minderjarige] . Ook is er geen samenwerking mogelijk met de moeder. Hier zal verandering in moeten komen om omgang met [minderjarige] te kunnen bewerkstelligen. Het is onjuist dat [minderjarige] stress ervaart vanwege het conflict tussen de ouders. De vader is van mening dat het in het belang van zijn ontwikkeling is dat [minderjarige] omgang met zijn vader heeft. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte zijn inleidende verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.
5.5
De moeder voert aan dat de beslissing van de rechtbank op goede gronden berust. De moeder stelt voorop dat zij niet tegen omgang tussen de vader en [minderjarige] is. De vaststelling van een omgangsregeling zal op dit moment echter te veel stress opleveren voor [minderjarige] . De moeder heeft in het verleden van alles geprobeerd om omgang tussen de vader en [minderjarige] te faciliteren. De vader heeft daarentegen geen gebruik gemaakt van de hulpverlening die hem werd aangeboden en heeft hierdoor tot op heden onvoldoende aan zichzelf gewerkt. De vader blijft de schuld buiten zichzelf leggen, terwijl hij degene is die stappen moet ondernemen om zijn gedrag te veranderen.
Het advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] is op dit moment niet in het belang van [minderjarige] . De afspraken die ter zitting bij de rechtbank zijn gemaakt zijn de afgelopen periode onvoldoende van de grond gekomen. Daarnaast lijkt de focus van beide ouders nog te veel op de andere ouder te liggen. De komende periode moeten de ouders nagaan wat [minderjarige] nodig heeft om een zelfstandig beeld te kunnen vormen van de andere ouder.
De beoordeling door het hof
5.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] tijdens de relatie van de ouders is blootgesteld aan de strijd tussen de ouders. Vanwege deze onderlinge strijd tussen de ouders en de zorgen over het loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] zich bevond, is [minderjarige] in december 2019 onder toezicht gesteld van [jeugdbescherming] . In het kader van de ondertoezichtstelling is hulpverlening ingezet vanuit Unalzorg, en in samenwerking met de ouders zijn afspraken gemaakt om confrontaties tussen de ouders te voorkomen in de aanwezigheid van [minderjarige] . De omgang tussen de vader en [minderjarige] leek halverwege 2022 positief te verlopen. Hoewel [minderjarige] weerstand liet zien tijdens de overdracht van de moeder naar de vader, verliepen de omgangsmomenten zelf ontspannen. In juli 2022 heeft een incident plaatsgevonden tijdens de begeleide omgang. Vervolgens is geprobeerd verdere hulpverlening van Unalzorg aan de vader aan te bieden gericht op emotieregulatie maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Unalzorg gaf aan dat voortzetting van de begeleide omgang en het opstarten van gesprekken tussen de ouders alleen zinvol zou zijn indien de vader succesvol zou meewerken aan behandeling gericht op zijn zelfreflecterend vermogen, emotieregulatie en communicatiestijl richting de moeder. Sinds het incident heeft daarom geen omgang meer plaatsgevonden tussen de vader en [minderjarige] .
5.8
De vader wil graag dat de omgang tussen hem en [minderjarige] wordt hervat en verzoekt een omgangsregeling vast te stellen. Het hof is van oordeel dat het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Als uitgangspunt geldt dat een kind en een ouder recht hebben op omgang met elkaar. Het is voor een kind van groot belang om beide ouders te kennen en een goede band met hen te onderhouden. Voor hervatting van de omgang tussen de vader en [minderjarige] is het echter van belang dat deze omgang op veilige en verantwoorde wijze wordt opgebouwd en kan plaatsvinden. In het kader van de ondertoezichtstelling heeft [jeugdbescherming] geprobeerd de (relatie)patronen te doorbreken, maar dit is onvoldoende gelukt. Sinds de beëindiging van de ondertoezichtstelling eind 2023 is er weinig veranderd in de situatie. Het hof constateert dat het de ouders nog steeds niet lukt om op constructieve wijze met elkaar te communiceren en dat op dit moment geen sprake is van enige positieve communicatie tussen de ouders. Wel geldt er sinds de bestreden beschikking een informatieregeling op grond waarvan de moeder maandelijks informatie over [minderjarige] toestuurt aan de vader. Tijdens de zitting bij de rechtbank is met de vader besproken dat hij na ontvangst van deze maandelijkse informatie een kaartje aan [minderjarige] zou sturen waarin hij kan aansluiten bij hetgeen de moeder hem heeft laten weten. Op die wijze zou de vader kunnen laten zien dat hij aan [minderjarige] denkt en dit zou ten goede kunnen komen aan het begin van een herstel van de relatie tussen de vader en [minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat de vader dit tot op heden niet heeft gedaan. Ook heeft de vader tot op heden niet laten zien dat hij aan zichzelf heeft gewerkt en behandeling heeft gezocht gericht op zijn reflecterend vermogen, communicatie en emotieregulatie, zoals geadviseerd door de rechtbank. Gezien het gebrek aan positieve verandering in de situatie is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] op dit moment te veel spanningen met zich mee zal brengen en niet in het belang van [minderjarige] is. Dit maakt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
5.9
Het hof merkt op dat het niet vaststellen van een omgangsregeling niet betekent dat in de toekomst geen omgang kan plaatsvinden tussen de vader en [minderjarige] . Het hof geeft de ouders mee dat het belangrijk is om de komende periode aan zichzelf te blijven werken en het belang van [minderjarige] voorop te blijven stellen. Net als de raad adviseert het hof de ouders om de komende periode na te gaan wat [minderjarige] nodig heeft om zich zelfstandig een beeld te kunnen vormen van de andere ouder. Het hof heeft onder 5.8 overwogen wat de vader kan doen om (een begin van) verandering in de situatie te krijgen. Het hof geeft de moeder mee dat het in dit kader van groot belang is dat zij op positieve wijze spreekt over de vader tegenover [minderjarige] . Op die wijze wordt bevorderd dat [minderjarige] zich zelfstandig een beeld vormt van zijn vader.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.N. van de Beek en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 10 juni 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.