In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige zorgregeling tussen de vader en de minderjarige [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de voorlopige zorgregeling die door de rechtbank was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat [minderjarige] eenmaal per vier weken bij de vader verblijft, maar de moeder verzocht om een wijziging van deze regeling, waarbij de omgang door een professionele partij zou worden begeleid. De vader was het eens met de voorlopige regeling en verzocht de moeder te verplichten deze na te komen.
De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de huidige regeling niet in het belang van [minderjarige] is, gezien de traumatherapie die [minderjarige] ondergaat en de onveilige situatie die zou kunnen ontstaan door de omgang met de vader. Het hof heeft de argumenten van de moeder overwogen en geconcludeerd dat het in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] om haar zonder hulpverlening bij de vader te laten verblijven. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat er voorlopig geen zorgregeling zal gelden tussen de vader en [minderjarige] totdat de rechtbank een definitieve beslissing heeft genomen.
Daarnaast heeft het hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen, omdat er inmiddels een eindbeschikking in de hoofdzaak is gegeven. Het hof heeft benadrukt dat het belangrijk is dat de vader het belang inziet van professionele begeleiding in de omgang met [minderjarige].