3.6.Beoordeling van het bewijs, waaronder de getuigenverklaringen
3.6.1.De drie getuigen hebben ieder verklaard dat op 10 maart 2021 (minstens) één vergadering, althans een bijeenkomst (hierna: vergadering), heeft plaatsgevonden waarbij gesproken is over het wel of niet kunnen aanblijven van [appellant] als bestuurslid van de Stichting(en). Zij hebben ieder verklaard dat hierbij aanwezig waren [naam 1] , [naam 5] , [naam 4] , [naam 2] , [naam 3] en [appellant] .
3.6.2.De drie getuigen hebben ieder, in enigszins wisselende bewoordingen, verklaard dat op deze vergadering het besluit tot het moeten stoppen van [appellant] als voorzitter c.q. bestuurslid in stemming is gebracht, en dat zowel de andere aanwezigen, als ook [appellant] , daarmee hebben ingestemd. De drie getuigen hebben alle drie verklaard dat [appellant] daarbij wel heeft verzocht als imam te mogen aanblijven, maar dat de andere aanwezigen met dat verzoek niet hebben ingestemd.
3.6.3.Over de duur en plaats van genoemde vergadering verklaren de drie getuigen vrij gelijkluidend. [naam 1] verklaart dat genoemde vergadering plaatsvond in de vergaderruimte van de Stichting, waar [appellant] ook zijn bureau had staan en waar banken stonden in een Arabische setting; de vergadering begon na het avondgebed, dat was na werktijd, na 18:00 uur, en duurde lang, een paar uur. [naam 3] verklaarde dat de vergadering plaatsvond bij stichting Quba in de vergaderruimte, waar een Arabisch bankstelsel is en ook een bureau. De vergadering duurde van 18:30 tot 20:30 uur. [naam 2] verklaarde dat tijdens de vergadering [appellant] aan de ene kant zat achter zijn bureau, en dat er een bank was met een U-vorm waarbij [naam 3] , [naam 5] en [naam 4] aan de rechterkant zaten en Hassan en hijzelf aan de linkerkant en waarbij de vergadering ongeveer 2 tot 2,5 uur duurde.
3.6.4.Over het houden van een vergadering voor beide stichtingen heeft [naam 1] niets specifieks verklaard. [naam 3] heeft verklaard dat eerst de vergadering van Quba plaats vond, en daarna van het uitvaartfonds, maar dat dat samen één vergadering was. [naam 2] heeft verklaard dat het ging over twee stichtingen, maar er niet twee aparte vergaderingen waren, en alles in één keer werd besproken.
3.6.5.Over de wijze waarop de vergadering was bijeengeroepen verklaren de drie getuigen ongeveer gelijkluidend. [naam 1] en [naam 2] hebben verklaard dat [naam 3] hen ieder afzonderlijk kort voor die vergadering had opgebeld met de mededeling dat de vergadering op 10 maart 2021 zou plaatsvinden. Ook [naam 3] heeft verklaard dat hij [naam 1] en [naam 2] heeft gebeld met de mededeling dat op 10 maart 2021 die vergadering zou plaatsvinden. Dat de drie getuigen niet eensluidend zijn over wat er aan de telefonische uitnodiging door [naam 3] aan [naam 1] en [naam 2] precies was voorafgegaan doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. [naam 3] heeft verklaard dat [appellant] hem op 7 maart 2021 had gebeld met de mededeling op 10 maart 2021 bijeen te willen komen, terwijl [naam 1] en [naam 2] hebben verklaard (destijds) van [naam 3] te hebben begrepen dat hij [appellant] had gebeld.
3.6.6.De drie getuigen verklaren hiermee duidelijk dat op 10 maart 2021 van beide stichtingen een vergadering heeft plaatsgevonden, waarin het ontslag van [appellant] als bestuurslid ter stemming is gekomen en dat met dat voorstel alle aanwezigen, ook [appellant] , hebben ingestemd. Het hof heeft geen reden aan de geloofwaardigheid van de getuigen te twijfelen. Het mag zo zijn, zoals door [appellant] wordt aangevoerd, dat ieder van hen belanghebbend is bij de uitkomst van deze procedure – zij allen wensen immers niet de terugkeer van [appellant] als bestuurslid – maar die omstandigheid op zichzelf vormt geen reden voor twijfel over de geloofwaardigheid van hun verklaringen.
3.6.7.[naam 1] en [naam 2] verklaren als getuige dat [naam 4] voorzitter was tijdens genoemde vergadering, terwijl [naam 1] tijdens de mondelinge behandeling op 13 december 2023 op een vraag van het hof aanvankelijk zei niet meer te weten wie de vergadering had geleid, en zich naar [naam 5] omdraaide en toen zei dat [appellant] die vergadering had voorgezeten. Het hof hecht aan die tegenstrijdigheid geen doorslaggevende waarde, omdat alleszins voorstelbaar is dat, hoewel [appellant] formeel voorzitter van de Stichtingen was, het initiatief op genoemde vergadering van 10 maart 2021 werd genomen door een van de bestuursleden die hem weg wilde hebben, te weten [naam 4] .
3.6.8.De drie getuigen zijn, nu zij bestuurslid van een of beide stichtingen zijn, partijgetuigen: [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] waren ten tijde van het afleggen van hun getuigenis bestuurder van Quba. Naast hun getuigenverklaringen bestaat echter aanvullend onvolledig bewijs in de zin van art. 164 lid 2 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat betreft onder andere de onder 3.8 van het tussenarrest genoemde notulen van de vergadering van 10 maart 2021 en de onder 3.12 van het tussenarrest genoemde schriftelijke verklaring van de geschillencommissie, waarin is vermeld dat [appellant] tegenover hen heeft toegegeven aanwezig te zijn geweest op de vergadering van 10 maart 2021. Of [appellant] in een door de Stichtingen ingebrachte weergave van een videoboodschap ook heeft toegegeven op 10 maart 2021 bij genoemde vergadering aanwezig te zijn geweest, laat het hof buiten beschouwing. Uit die videoboodschap kan namelijk niet worden afgeleid over welke precieze datum het gaat, waaraan [appellant] refereert aangaande zijn aanwezigheid.
3.6.9.Dat [appellant] in zijn akte na enquête een alternatief scenario schetst, dat erop neerkomt dat de andere bestuursleden hem wel een verrassingsbezoek hebben gebracht op 31 maart 2021 met de mededeling dat hij zou worden ontslagen, en dat [appellant] toen te kennen heeft gegeven het daar niet mee eens te zijn, doet aan het voorgaande niet af. [appellant] heeft zijn standpunt dat de betreffende vergadering niet op 10 maart 2021 maar op 31 maart 2021 plaatsvond, amper onderbouwd, ook niet nadat de Stichtingen met bewijsstukken hadden aangevoerd dat enkele van hun bestuursleden die avond van 31 maart 2021 een video-vergadering voerden, en een langdurige fysieke vergadering met [appellant] op dat tijdstip dus niet kan hebben plaatsgevonden.
3.6.10.Het hof hecht tenslotte waarde aan het door [appellant] afzien van het oproepen van getuigen in contra-enquête. [appellant] rept in zijn processtukken van diverse omstandigheden die het standpunt van de stichtingen ongeloofwaardig doen maken. Hij had die omstandigheden kunnen onderbouwen door het doen horen van getuigen, waaronder de door hem genoemde zogenaamde Tweede [naam 6] , alsmede diens tolk en zichzelf. Hoewel [appellant] in de loop van de procedure nadrukkelijk had aangeboden hen als getuigen te horen, heeft hij van die contra-enquête, zonder enige verdere onderbouwing, afgezien.
3.6.11.Al met al acht het hof het opgedragen bewijs geleverd. Dat het ontslag van [appellant] als bestuurslid onmiddellijke ingang zou hebben volgt uit de stellingen van de Stichtingen, en wordt door [appellant] – anders dan dat hij betwist dat er helemaal geen geldig besluit heeft plaatsgevonden – ook niet weersproken.