ECLI:NL:GHAMS:2025:1519

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.326.944/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bestuurder na bestuursvergadering van stichtingen Quba en EIUF

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van een bestuurder van de stichtingen Quba en het Europees Islamitisch Uitvaartfonds (EIUF). De appellant, die als bestuurder was ontslagen, had in een tussenarrest de gelegenheid gekregen om bewijs te leveren dat hij aanwezig was op de bestuursvergadering van 10 maart 2021, waar het ontslag was besproken. Het hof oordeelde dat de stichtingen in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. De getuigenverklaringen bevestigden dat op de vergadering een geldig besluit was genomen tot het ontslaan van de appellant. De vorderingen van de appellant, waaronder de opheffing van een moskeeverbod, werden afgewezen. Het hof oordeelde dat de belangen van de stichtingen zwaarder wogen dan die van de appellant. De uitspraak bevestigde dat de besluitvorming rondom het ontslag rechtsgeldig was, ondanks dat de oproepingsprocedures niet volledig waren nageleefd. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.326.944/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/717136 / HA ZA 22-364
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 juni 2025
inzake
[appellant] ,
wonend te [plaats] ,
appellant,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. O.J. Hennis te Amsterdam
tegen

1.STICHTING QUBA,

gevestigd te Amsterdam,
2. STICHTING EUROPEES ISLAMITISCH UITVAARTFONDS,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
tevens appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] respectievelijk de Stichtingen. De Stichtingen worden afzonderlijk aangeduid als Quba respectievelijk EIUF.

1.De zaak in het kort

Na bij tussenarrest in de gelegenheid te zijn gesteld nader bewijs te leveren van hun stelling dat [appellant] aanwezig is geweest op de bestuursvergadering van 10 maart 2021, is het hof van oordeel dat de Stichtingen zijn geslaagd in hun bewijsopdracht. Op die vergadering is een geldig besluit genomen tot het ontslaan van [appellant] als bestuurder. De vorderingen van [appellant] worden daarom afgewezen. Dat geldt ook voor zijn vordering tot opheffing van zijn moskeeverbod. De belangen van de Stichtingen tot handhaving van dat verbod wegen zwaarder dan de belangen van [appellant] tot opheffing daarvan.

2.Het geding in hoger beroep

Op 26 maart 2024 is een tussenarrest gewezen. Vervolgens hebben de stichtingen op 23 april 2024 een akte na tussenarrest genomen. Op 12 juni 2024 zijn drie getuigen aan de zijde van de Stichtingen gehoord. [appellant] heeft afgezien van contra-enquête. Tenslotte hebben de Stichtingen een akte na enquête genomen alsook [appellant] , waarna arrest is verzocht.

3.Nadere beoordeling

3.1.
In het tussenarrest zijn de Stichtingen toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [appellant] op 10 maart 2021 aanwezig is geweest op de bestuursvergaderingen van Quba en van EIUF, en aldaar heeft ingestemd met zijn ontslag als bestuurder.
3.2.
De Stichtingen hebben drie getuigen opgeroepen, [naam 1] (verder: [naam 1] ), [naam 2] (verder: [naam 2] ) en [naam 3] (verder: [naam 3] ).
3.3.
[naam 1] heeft als getuige onder andere het volgende verklaard.
“(…) De vergadering van 10 maart 2021 waarover ik het in de verklaring heb, was een intense periode met veel onrust. De vergadering zelf was ook heel intens. Daarom herinner ik me de vergadering nog zo goed. Meneer [appellant] heeft meteen na de vergadering geklaagd en er is een commissie geweest die heeft onderzocht wat er gebeurd is.
De vergadering heeft heel lang geduurd, een paar uur. Er werd heel veel discussie gevoerd, er werden heel veel verwijten gemaakt en oude koeien uit de sloot gehaald. Op de vergadering waren aanwezig ik zelf, de heer [naam 5] , de heer [naam 4] , de heer [naam 2] , de heer [naam 3] en de heer [appellant] . Het waren twee vergaderingen achter elkaar met dezelfde mensen. De vergadering begon nadat het avondgebed had plaatsgevonden. Het was coronatijd en toen werden de twee avondgebeden met elkaar gecombineerd. De vergadering begon na dit gecombineerde avondgebed, dat was na werktijd, na 18:00 uur.
De voorzitter van de vergaderingen was [naam 4] . (…)
Na lange discussie zeiden [naam 5] en [naam 4] dat zij de discussie niet langer wilden voortzetten en een besluit wilden nemen. Zij zeiden dat zij bij hun mening bleven en dat [appellant] uit het bestuur moest. Eerst zei [naam 4] : mijn besluit is dat jij uit het bestuur gaat. Toen zei [naam 5] ook dat het zijn besluit was dat [appellant] uit het bestuur moest. (…)
Ik werd een paar dagen voor de vergadering van 10 maart 2021 door [naam 3] gebeld en hij zei hij dat er die woensdag een vergadering zou zijn. (…) Als ik het reconstrueer dan heeft [naam 3] mij ongeveer op 8 maart gebeld om mij uit te nodigen voor de vergadering. Ik denk dat wij ongeveer 6 maart bij elkaar zijn geweest met zijn vijven en toen tot de conclusie kwamen dat [appellant] weg moest. [naam 3] en [appellant] zullen elkaar dus tussen die twee momenten hebben gesproken. Toen [naam 3] mij op 8 maart belde zei hij dat de vergadering bij de stichting zou plaatsvinden. (…)
De vergadering op 10 maart 2021 vond plaats in de vergaderruimte van de stichting; in die vergaderruimte had [appellant] ook zijn bureau staan. De vergadering op 10 maart zelf vond plaats op de banken die daar staan, die staan in een wat ik noem een Arabische setting. Volgens mij zat [appellant] achter zijn bureau, maar ik weet dat niet helemaal zeker. (…)”.
3.4.
[naam 3] heeft als getuige onder andere het volgende verklaard:
“(…) Op 10 maart 2021 vond een vergadering plaats van 18:30 tot 20:30 uur. Aanwezig waren [naam 5] , [naam 4] , [naam 2] , [naam 1] , mijzelf en [appellant] . Eerst vond de vergadering van Quba plaats, daarna van het uitvaartfonds, maar samen was dat 1 vergadering. Het onderwerp van de vergadering waren de handelingen van [appellant] , dat hij iemand (Yama) had uitgeschreven en dat wij hem eruit zouden zetten. [appellant] was het ermee eens dat hij uit het bestuur moest, maar hij vroeg: waarom laten jullie mij niet verder gaan met mijn werkzaamheden als imam.
[appellant] vroeg of hij zijn werkzaamheden als imam mocht voortzetten, maar wij vijven wilden dat niet. [appellant] bleef vragen of hij als imam verder kon, maar dat hebben wij geweigerd. (…) Ik was bij de vergadering, hoewel ik niet zelf in het bestuur zat. Wij zessen zijn met de moskee begonnen. Sinds 2012 nemen wij samen alle belangrijke beslissingen. (…) De vergadering vond plaats bij stichting Quba in de vergaderruimte. Er is daar een Arabisch bankstelsel, dat is rond met zachte banken en er zijn kleine tafeltjes waarop je thee kunt zetten. Wij zaten daar alle 6. In die vergaderruimte is ook een bureau aanwezig. (…)
Op 10 maart hebben formeel twee vergaderingen plaatsgevonden, maar de hele discussie over de handelingen van [appellant] , waaronder het uitschrijven van de heer Yama, heeft 1 maal plaatsgevonden. Ik antwoorde op uw eerdere vraag of er 1 keer of 2 keer een discussie was geweest, dat dat tweemaal was, maar ik doelde toen op de vergaderingen van 2 en 10 maart. Op twee maart was [appellant] er niet bij, maar het was een onderlinge discussie.
De vergadering op 10 maart is als volgt tot stand gekomen. Ik werd gebeld door [appellant] op 7 maart. Hij zei mij dat hij wou dat er op 10 maart een zitting zou plaatsvinden. Ik heb toen die uitnodiging uitgezet bij de andere broeders.
Toen meneer [appellant] mij belde op 7 maart en een vergadering op 10 maart voorstelde, toen was zijn bedoelding dat hij op 10 maart kenbaar kon maken dat hij fouten had gemaakt met de uitschrijving van Yama en dat hij ons daarvan kon overtuigen. Op 7 maart had meneer [appellant] het niet over ontslag. Ik ook niet.”
3.5.
[naam 2] heeft als getuige onder andere het volgende verklaard:
“Op 10 maart 202 l is het als volgt gegaan. Er kwam een uitnodiging van [naam 3] . [appellant] had hem gevraagd om een zitting of vergadering. We zijn op 10 maart aangekomen. We hebben eerst gebeden en toen is de vergadering begonnen. Ik kan u uit mezelf vertellen hoe dat ging. De deur was aan de rechterkant. Er is een bank met een U-vorm. Aan de ene kant zat [appellant] , hij zat achter zijn bureau. Aan de rechterkant zaten [naam 3] , Guled [naam 5] en [naam 4] . Hassan en ik zaten aan de linkerkant. De vergadering duurde ongeveer 2 tot 2,5 uur. Het ging over twee stichtingen, maar er waren niet twee aparte vergaderingen, alles werd in 1 keer besproken. De agenda's waren duidelijk. De vergadering werd geopend door [naam 4] . Hij vertelde wat het onderwerp was. Dat was dat [appellant] uit zijn rol van voorzitter gezet zou worden. Vervolgens kwam [naam 5] aan het woord. Die heeft dat herhaald. Daarna kwam [appellant] en hij vroeg waarom hij eruit moest. Daarna volgde een lange discussie.
[naam 5] herhaalde zijn standpunt. [appellant] moest stoppen als voorzitter en ook stoppen met zijn werkzaamheden als imam. [appellant] stemde in met zijn ontslag als voorzitter, maar wilde wel doorgaan met zijn werkzaamheden als imam. Er is die woensdag 10 maart tegen [appellant] gezegd dat hij de volgende dag, donderdag 11 maart, zijn werkzaamheden als imam moest overdragen aan iemand anders. Daarna zou er een voorstel komen over de afwikkeling van zijn arbeidsovereenkomst.
Het was de heer [appellant] op 10 maart duidelijk dat hij voor beide stichtingen werd ontslagen. Voor beide stichtingen was hij het daarmee eens.
De vergadering op 10 maart was als volgt tot stand gekomen. [appellant] had [naam 3] gebeld en [naam 3] heeft toen ons gebeld. Vóór 10 maart heb ik geen gesprek met [appellant] hierover gehad. Er was wel een vergadering onder ons geweest. (…) Op 10 maart 2021 mochten wij ondanks de avondklok terug naar huis. We hadden een verklaring om ons vrij te kunnen bewegen.”
3.6.
Beoordeling van het bewijs, waaronder de getuigenverklaringen
3.6.1.
De drie getuigen hebben ieder verklaard dat op 10 maart 2021 (minstens) één vergadering, althans een bijeenkomst (hierna: vergadering), heeft plaatsgevonden waarbij gesproken is over het wel of niet kunnen aanblijven van [appellant] als bestuurslid van de Stichting(en). Zij hebben ieder verklaard dat hierbij aanwezig waren [naam 1] , [naam 5] , [naam 4] , [naam 2] , [naam 3] en [appellant] .
3.6.2.
De drie getuigen hebben ieder, in enigszins wisselende bewoordingen, verklaard dat op deze vergadering het besluit tot het moeten stoppen van [appellant] als voorzitter c.q. bestuurslid in stemming is gebracht, en dat zowel de andere aanwezigen, als ook [appellant] , daarmee hebben ingestemd. De drie getuigen hebben alle drie verklaard dat [appellant] daarbij wel heeft verzocht als imam te mogen aanblijven, maar dat de andere aanwezigen met dat verzoek niet hebben ingestemd.
3.6.3.
Over de duur en plaats van genoemde vergadering verklaren de drie getuigen vrij gelijkluidend. [naam 1] verklaart dat genoemde vergadering plaatsvond in de vergaderruimte van de Stichting, waar [appellant] ook zijn bureau had staan en waar banken stonden in een Arabische setting; de vergadering begon na het avondgebed, dat was na werktijd, na 18:00 uur, en duurde lang, een paar uur. [naam 3] verklaarde dat de vergadering plaatsvond bij stichting Quba in de vergaderruimte, waar een Arabisch bankstelsel is en ook een bureau. De vergadering duurde van 18:30 tot 20:30 uur. [naam 2] verklaarde dat tijdens de vergadering [appellant] aan de ene kant zat achter zijn bureau, en dat er een bank was met een U-vorm waarbij [naam 3] , [naam 5] en [naam 4] aan de rechterkant zaten en Hassan en hijzelf aan de linkerkant en waarbij de vergadering ongeveer 2 tot 2,5 uur duurde.
3.6.4.
Over het houden van een vergadering voor beide stichtingen heeft [naam 1] niets specifieks verklaard. [naam 3] heeft verklaard dat eerst de vergadering van Quba plaats vond, en daarna van het uitvaartfonds, maar dat dat samen één vergadering was. [naam 2] heeft verklaard dat het ging over twee stichtingen, maar er niet twee aparte vergaderingen waren, en alles in één keer werd besproken.
3.6.5.
Over de wijze waarop de vergadering was bijeengeroepen verklaren de drie getuigen ongeveer gelijkluidend. [naam 1] en [naam 2] hebben verklaard dat [naam 3] hen ieder afzonderlijk kort voor die vergadering had opgebeld met de mededeling dat de vergadering op 10 maart 2021 zou plaatsvinden. Ook [naam 3] heeft verklaard dat hij [naam 1] en [naam 2] heeft gebeld met de mededeling dat op 10 maart 2021 die vergadering zou plaatsvinden. Dat de drie getuigen niet eensluidend zijn over wat er aan de telefonische uitnodiging door [naam 3] aan [naam 1] en [naam 2] precies was voorafgegaan doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. [naam 3] heeft verklaard dat [appellant] hem op 7 maart 2021 had gebeld met de mededeling op 10 maart 2021 bijeen te willen komen, terwijl [naam 1] en [naam 2] hebben verklaard (destijds) van [naam 3] te hebben begrepen dat hij [appellant] had gebeld.
3.6.6.
De drie getuigen verklaren hiermee duidelijk dat op 10 maart 2021 van beide stichtingen een vergadering heeft plaatsgevonden, waarin het ontslag van [appellant] als bestuurslid ter stemming is gekomen en dat met dat voorstel alle aanwezigen, ook [appellant] , hebben ingestemd. Het hof heeft geen reden aan de geloofwaardigheid van de getuigen te twijfelen. Het mag zo zijn, zoals door [appellant] wordt aangevoerd, dat ieder van hen belanghebbend is bij de uitkomst van deze procedure – zij allen wensen immers niet de terugkeer van [appellant] als bestuurslid – maar die omstandigheid op zichzelf vormt geen reden voor twijfel over de geloofwaardigheid van hun verklaringen.
3.6.7.
[naam 1] en [naam 2] verklaren als getuige dat [naam 4] voorzitter was tijdens genoemde vergadering, terwijl [naam 1] tijdens de mondelinge behandeling op 13 december 2023 op een vraag van het hof aanvankelijk zei niet meer te weten wie de vergadering had geleid, en zich naar [naam 5] omdraaide en toen zei dat [appellant] die vergadering had voorgezeten. Het hof hecht aan die tegenstrijdigheid geen doorslaggevende waarde, omdat alleszins voorstelbaar is dat, hoewel [appellant] formeel voorzitter van de Stichtingen was, het initiatief op genoemde vergadering van 10 maart 2021 werd genomen door een van de bestuursleden die hem weg wilde hebben, te weten [naam 4] .
3.6.8.
De drie getuigen zijn, nu zij bestuurslid van een of beide stichtingen zijn, partijgetuigen: [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] waren ten tijde van het afleggen van hun getuigenis bestuurder van Quba. Naast hun getuigenverklaringen bestaat echter aanvullend onvolledig bewijs in de zin van art. 164 lid 2 Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat betreft onder andere de onder 3.8 van het tussenarrest genoemde notulen van de vergadering van 10 maart 2021 en de onder 3.12 van het tussenarrest genoemde schriftelijke verklaring van de geschillencommissie, waarin is vermeld dat [appellant] tegenover hen heeft toegegeven aanwezig te zijn geweest op de vergadering van 10 maart 2021. Of [appellant] in een door de Stichtingen ingebrachte weergave van een videoboodschap ook heeft toegegeven op 10 maart 2021 bij genoemde vergadering aanwezig te zijn geweest, laat het hof buiten beschouwing. Uit die videoboodschap kan namelijk niet worden afgeleid over welke precieze datum het gaat, waaraan [appellant] refereert aangaande zijn aanwezigheid.
3.6.9.
Dat [appellant] in zijn akte na enquête een alternatief scenario schetst, dat erop neerkomt dat de andere bestuursleden hem wel een verrassingsbezoek hebben gebracht op 31 maart 2021 met de mededeling dat hij zou worden ontslagen, en dat [appellant] toen te kennen heeft gegeven het daar niet mee eens te zijn, doet aan het voorgaande niet af. [appellant] heeft zijn standpunt dat de betreffende vergadering niet op 10 maart 2021 maar op 31 maart 2021 plaatsvond, amper onderbouwd, ook niet nadat de Stichtingen met bewijsstukken hadden aangevoerd dat enkele van hun bestuursleden die avond van 31 maart 2021 een video-vergadering voerden, en een langdurige fysieke vergadering met [appellant] op dat tijdstip dus niet kan hebben plaatsgevonden.
3.6.10.
Het hof hecht tenslotte waarde aan het door [appellant] afzien van het oproepen van getuigen in contra-enquête. [appellant] rept in zijn processtukken van diverse omstandigheden die het standpunt van de stichtingen ongeloofwaardig doen maken. Hij had die omstandigheden kunnen onderbouwen door het doen horen van getuigen, waaronder de door hem genoemde zogenaamde Tweede [naam 6] , alsmede diens tolk en zichzelf. Hoewel [appellant] in de loop van de procedure nadrukkelijk had aangeboden hen als getuigen te horen, heeft hij van die contra-enquête, zonder enige verdere onderbouwing, afgezien.
3.6.11.
Al met al acht het hof het opgedragen bewijs geleverd. Dat het ontslag van [appellant] als bestuurslid onmiddellijke ingang zou hebben volgt uit de stellingen van de Stichtingen, en wordt door [appellant] – anders dan dat hij betwist dat er helemaal geen geldig besluit heeft plaatsgevonden – ook niet weersproken.
3.7.
Nu is komen vast te staan dat beide stichtingen op 10 maart 2021 een vergadering hebben gehouden waarbij alle bestuursleden aanwezig waren, en ook alle bestuursleden hebben ingestemd met het besluit om [appellant] te ontslaan als bestuurslid, is op grond van artikel 5 lid 6 van de statuten van beide stichtingen een geldig besluit genomen. Dat voorafgaand aan deze vergadering de bepalingen omtrent de oproeping daarvan niet in acht zijn genomen, is dan niet meer relevant.
3.8.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat op 10 maart 2021 een rechtsgeldig besluit is genomen tot het, met onmiddellijke ingang, ontslaan van [appellant] als bestuurslid van beide stichtingen. Dat sprake zou zijn van een tekortkoming in de besluitvorming, die dit besluit op grond van 2.15 lid 1 sub c BW vernietigbaar zou maken, zoals [appellant] lijkt te stellen, is mede gelet op het bovenstaande niet gebleken.
3.9.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.8, wordt de verklaring voor recht (zoals weergegeven in het tussenarrest onder 5.1 sub I en II) voor zover betrekking hebbend op “de gestelde ‘besluiten’ genomen op 10 maart 2021 en alle opvolgende besluiten” afgewezen. [appellant] heeft niet gesteld welk belang hij heeft bij een alleen op het gestelde besluit van 2 maart 2021 betrekking hebbende verklaring voor recht, - hoewel de stichtingen hebben erkend dat op 2 maart 2021 geen rechtsgeldig ontslagbesluit is genomen - zodat ook de daarop betrekking hebbende verklaring van recht wordt afgewezen. Ook wordt afgewezen de verklaring voor recht zoals weergegeven in het tussenarrest onder 5.1 sub IV, nu [appellant] vanaf 10 maart 2021 geen bestuurslid meer was en hij niet heeft aangegeven welk belang hij heeft bij een verklaring voor recht dat hij dit nog wel was van 2 tot 10 maart 2021. De verzoeken om (toegang tot) informatie, zoals weergegeven in het tussenarrest onder 5.1 sub V, VI en VII zijn er alle op gebaseerd dat [appellant] ook na 10 maart 2021 nog bestuurslid is gebleven en hij uit hoofde van dat bestuurslidmaatschap over die informatie moest kunnen beschikken. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd welk belang hij bij deze verzoeken om (toegang tot) informatie hij heeft voor geval zijn bestuurslidmaatschap wel op 10 maart 2021 zou zijn geëindigd. Genoemde verzoeken worden daarom afgewezen. Bij deze uitkomst hebben de Stichtingen geen belang bij (verdere) behandeling van hun incidentele grieven, die allen betrekking hebben op het door [appellant] wel of niet aanwezig zijn op de vergadering van 10 maart 2021.
3.10.1.
Ter beoordeling blijft over de vordering zoals weergegeven in het tussenarrest onder 5.1 sub III, die tot strekking heeft dat [appellant] toegang moet behouden tot de moskee. [appellant] voert hiertoe aan (i) dat de stichting Quba met het besluit tot het opleggen van een moskeeverbod misbruik van (vertegenwoordigings)bevoegdheid heeft gemaakt en (ii) dat [appellant] een belang heeft bij vrije toegang tot de moskee om zijn geloof te belijden. Het argument onder (i) wordt verworpen omdat het besluit tot het opleggen van een moskeeverbod is genomen door het bestuur van stichting Quba (nu [appellant] daar immers geen deel meer van uitmaakte). De grondslag onder (ii) is door [appellant] in zijn memorie van grieven niet nader toegelicht. De stichtingen hebben ten aanzien van grondslag (ii) in hun Memorie van Antwoord opgemerkt dat zij [appellant] “ter bewaking van de rust en ter bescherming van de leden de toegang (tot de moskee, toevoeging hof) tot nader order (hebben) ontzegd”. Zij voeren daarbij aan dat [appellant] voor opruiing zorgde binnen de moskee waar zelfs de politie aan te pas moest komen. De Stichtingen voegen daar ook aan toe: “indien [appellant] in staat is deze lopende – door hem allen aanhangige gemaakte procedures – te scheiden van het belijden van zijn geloof dan stellen geïntimeerden de deuren weer voor hem open”.
3.10.2.
[appellant] heeft niet – voldoende gemotiveerd – weersproken dat zijn eerdere aanwezigheid bij de moskee na maart 2021 tot ongeregeldheden heeft geleid, waar de politie aan te pas moest komen. Ook heeft hij niet gesteld dat de door de Stichtingen gestelde voorwaarde om moskeebezoek van hem weer toe te staan, onredelijk is. Evenmin heeft hij gesteld aan die voorwaarde te zullen voldoen door een onderscheid te willen (en kunnen) maken tussen de thans lopende procedures enerzijds en het door hem belijden van zijn geloof anderzijds. Een afweging van de belangen van de Stichtingen, die verstoken willen blijven van verdere ongeregeldheden rondom de persoon van [appellant] , en anderzijds de belangen van [appellant] , die – in abstracto – spreekt over zijn godsdienstvrijheid, leidt het hof tot het oordeel dat de eerste belangen zwaarder wegen. Daarbij is van belang dat [appellant] vordering houdende toelating tot de betreffende moskee slechts summier is onderbouwd en [appellant] geen specifieke omstandigheden noemt waarom juist het bezoeken van deze moskee voor hem van speciaal belang is. Het hof vertrouwt er echter op dat indien [appellant] tegenover stichtingen te kennen geeft de kwestie van zijn bestuurderschap te scheiden van het belijden van zijn geloof, de stichtingen hem – overeenkomstig hetgeen hierboven onder 3.10.1 is overwogen – de toegang tot de moskee weer zullen toestaan.
3.10.3.
Nu de vorderingen van [appellant] zoals in het tussenarrest genoemd in 5.1 onder I tot en met VII zullen worden afgewezen, geldt hetzelfde voor de onder VIII van die overweging gestelde dwangsommen op overtreding van die bepalingen. Er bestaat ook geen grond de Stichtingen te veroordelen tot de kosten van het door [appellant] voeren van een procedure bij het Cbb (sub IX) en evenmin tot terugbetaling van door [appellant] aan de Stichtingen betaalde bedragen. Genoemde vorderingen sub IX en X worden daarom ook afgewezen.
4. De conclusie is dat de grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in principaal en incidenteel appel.

5.Beslissing in principaal en incidenteel appel

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichtingen vastgesteld op € 783,- aan verschotten en € 3.642,- aan salaris; ;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, F.J. van de Poel en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.