ECLI:NL:GHAMS:2025:1521

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.339.633/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betalingsverplichting en herroepingsrecht in consumentenovereenkomst met kinderdagverblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Kinderrijk tegen de verstekvonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van de zaak betreft de vraag of een consument, die niet is gewezen op het herroepingsrecht bij een op afstand gesloten overeenkomst met een kinderdagverblijf, vrijgesteld is van zijn betalingsverplichting. Het hof oordeelt dat, omdat de consument niet binnen de verlengde herroepingstermijn heeft herroepen, hij niet vrijgesteld is van betaling. Het hof legt een prijsvermindering van 10% op als sanctie voor het niet wijzen op het herroepingsrecht. De feiten zijn als volgt: Kinderrijk heeft een overeenkomst gesloten met de geïntimeerden voor kinderopvang, maar heeft hen niet geïnformeerd over hun herroepingsrecht. De geïntimeerden hebben facturen onbetaald gelaten, en Kinderrijk heeft in eerste aanleg betaling gevorderd. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, maar het hof vernietigt deze beslissing en wijst de vordering van Kinderrijk gedeeltelijk toe, met een aangepaste hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof benadrukt dat de consument de stelplicht heeft om aan te tonen dat hij tijdig heeft herroepen, wat in dit geval niet is gebeurd. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.339.633/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10328185 CV EXPL 23-2106
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 juni 2025
in de zaak van
STICHTING KINDERRIJK,
gevestigd te Amstelveen,
appellante,
advocaat: mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [plaats],
geïntimeerden,
niet verschenen.
Partijen worden hierna Kinderrijk en [geïntimeerden] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak is aan de orde de vraag of een consument die door een kinderdagverblijf niet is gewezen op het herroepingsrecht (ook wel ontbindingsrecht genoemd) ten aanzien van een op afstand gesloten overeenkomst is vrijgesteld van elke verplichting tot betaling van reeds genoten kinderopvang. Het hof beantwoordt deze vraag – anders dan de kantonrechter – ontkennend. Omdat gesteld noch gebleken is dat de consument de overeenkomst binnen de (inmiddels verstreken) verlengde herroepingstermijn heeft herroepen, is het hof van oordeel dat een prijsvermindering van 10% als sanctie volstaat.

2.Het geding in hoger beroep

Kinderrijk is bij dagvaarding van 22 november 2023 in hoger beroep gekomen van de verstekvonnissen van 11 april 2023 en 14 november 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Kinderrijk als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
Tegen [geïntimeerden] is ook in hoger beroep verstek verleend.
Kinderrijk heeft daarna een memorie van grieven ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Kinderrijk heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

Het hof stelt de feiten als volgt vast.
3.1.
Kinderrijk is een organisatie die kinderopvang verzorgt. [geïntimeerden] hebben bij Kinderrijk online een aanvraag gedaan om hun kind per 1 juni 2022 op te vangen voor een aantal dagen per week. Op 20 mei 2022 heeft Kinderrijk daarvoor per e-mail een aanbod gedaan en op 22 mei 2022 hebben [geïntimeerden] de overeenkomst digitaal ondertekend en aan Kinderrijk gestuurd.
3.2.
[geïntimeerden] hebben de facturen van 24 mei 2022, 15 juni 2022, 13 juli 2022 en 13 augustus 2022 onbetaald gelaten. Het totaalbedrag van deze facturen bedraagt € 1.936,44.
3.3.
Op 28 september 2022 hebben [geïntimeerden] € 76,00 aan Kinderrijk betaald.

4.Eerste aanleg

4.1.
Kinderrijk heeft in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van € 2.233,50 (€ 1.936,44 aan hoofdsom, € 351,47 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 21,59 aan wettelijke rente tot het moment van dagvaarden, verminderd met het bedrag van € 76,00 dat [geïntimeerden] op 28 september 2022 betaald hebben), te vermeerderen met rente en proceskosten.
4.2.
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis, ambtshalve toetsend, overwogen dat – samengevat weergegeven – sprake is van een overeenkomst op afstand, zodat Kinderrijk moet hebben voldaan aan de informatieplichten van artikel 6:230m lid 1 en 6:230v van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter heeft Kinderrijk verzocht bij akte toe te lichten en te onderbouwen dat en op welke wijze zij aan de in die artikelen opgenomen verplichtingen heeft voldaan. Meer in het bijzonder heeft hij Kinderrijk verzocht in te gaan op het ontbindingsrecht als bedoeld in artikel 6:230m lid 1 sub h BW en op de gevolgen van een schending van deze informatieplicht, in welk verband verwezen is naar artikel 6:230o BW. Nadat Kinderrijk een akte heeft genomen, heeft de kantonrechter het bestreden eindvonnis gewezen. Daarin heeft hij – kort gezegd – geoordeeld dat, gelet op de erkentenis van Kinderrijk dat zij [geïntimeerden] niet op het ontbindingsrecht heeft gewezen, de ontbindingstermijn op grond van artikel 6:230o lid 2 BW met een jaar is verlengd en dat [geïntimeerden] ingevolge artikel 6:230s lid 5 onder a sub 1 BW geen kosten aan Kinderrijk verschuldigd zijn. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de facturen zien op diensten die werden geleverd toen de verlengde ontbindingstermijn nog liep, waardoor de vordering op het moment van betekenen van de dagvaarding nog niet opeisbaar was. De kantonrechter heeft daarbij verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 17 mei 2013 (DC tegen HJ, ECLI:EU:C:2023:413). De kantonrechter heeft de vorderingen van Kinderrijk afgewezen en Kinderrijk in de proceskosten veroordeeld, welke op nihil zijn begroot.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Kinderrijk in hoger beroep met twee grieven op. Kinderrijk betoogt met haar eerste grief dat ten onrechte is geoordeeld dat haar vorderingen niet opeisbaar zijn, omdat de facturen zien op geleverde diensten binnen de verlengde ontbindingstermijn. Met haar tweede grief voert Kinderrijk aan dat de kantonrechter door het niet toewijzen van de vordering wegens het niet vermelden van het herroepingsrecht miskent dat de overeenkomst niet is ontbonden. Artikel 6:230s lid 5 onder a sub 1 BW noch voornoemd arrest van het HvJEU van 17 mei 2013 geven de rechter de bevoegdheid of verplichting om te oordelen alsof de ontbinding zou zijn ingeroepen, aldus Kinderrijk.
5.2.
Het hof ziet aanleiding om de grieven gezamenlijk te behandelen en oordeelt dat deze slagen.
5.3.
Kinderrijk heeft erkend dat zij [geïntimeerden] niet op het herroepingsrecht heeft gewezen. De wet verbindt daaraan in artikel 6:230o lid 2 BW de consequentie dat de herroepingstermijn met maximaal twaalf maanden wordt verlengd. De overeenkomst is ingegaan op 22 mei 2022, zodat de verlengde herroepingstermijn op 23 mei 2023 eindigde.
5.4.
Nog daargelaten dat een vordering moet worden beoordeeld op basis van de situatie zoals die zich voordoet ten tijde van het vonnis en niet van de inleidende dagvaarding, geldt in hoger beroep dat ex nunc moet worden getoetst. Inmiddels is de herroepingstermijn ruimschoots verstreken. Op de consument rust de stelplicht en bewijslast van het feit dat hij zich tijdig op de herroeping heeft beroepen. Nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] voor 23 mei 2023 de herroeping van de overeenkomst hebben ingeroepen, gaat het hof er van uit dat dit niet is gebeurd. Dat betekent dat [geïntimeerden] niet van hun betalingsverplichting zijn vrijgesteld. Iets anders volgt niet uit artikel 6:230s lid 5 onder a sub 1 BW (welk artikel een implementatie is van artikel 14 lid 4 onder a sub i van Richtlijn 2011/83/EU, met het kopje ‘verplichtingen van de consument bij herroeping’) en evenmin uit het hiervoor onder 4.2 genoemde arrest van het HvJEU. Zowel artikel 6:230s lid 5 BW, dat richtlijnconform moet worden uitgelegd, als dat arrest zien immers op de situatie waarin de consument zijn herroepingsrecht heeft uitgeoefend. Dat is in dit geval niet gebeurd.
5.5.
Het hof acht gedeeltelijke vernietiging in de zin van prijsvermindering wel op zijn plaats als sanctie voor het niet wijzen op het herroepingsrecht. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:861) bevestigd dat een richtlijn als het zogenoemde Sanctiemodel kan bijdragen aan de praktische hanteerbaarheid van de regels met betrekking tot de precontractuele informatieverplichtingen, aan een gelijke behandeling van gelijke gevallen en aan de rechtszekerheid. Ook heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter (gemotiveerd) van het model kan afwijken indien hij de aangewezen sanctie in de gegeven omstandigheden niet doeltreffend, evenredig en afschrikkend acht.
5.6.
Kinderrijk heeft gemotiveerd betoogd de prijsvermindering conform het Sanctiemodel in dit geval, bij een relatief hoog bedrag, disproportioneel is en onredelijk uitpakt. Het hof volgt Kinderrijk in dit niet weersproken betoog en ziet aanleiding de prijsvermindering op 10% te stellen. Deze sanctie acht het hof doeltreffend, evenredig en afschrikkend.
5.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en dat aan hoofdsom ((€ 1.936,44 - € 76,00) x 90% =) € 1.674,40 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over 90% van de respectieve facturen, telkens vanaf de vervaldata van de facturen.
5.8.
Artikel 17 van de toepasselijke Algemene Branchevoorwaarden Kinderopvang bevat een incassobeding. Het is een beding dat is bedoeld om in meerdere overeenkomsten te worden gebruikt en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Omdat [geïntimeerden] consumenten zijn, moet het hof ambtshalve beoordelen of dit beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Het beding wijkt niet ten nadele van de consument af van de wettelijke regeling die zonder dat beding zou gelden. Het beding is daarom niet oneerlijk en staat niet aan toewijzing van incassokosten in de weg. Wel moet beoordeeld worden of aan het beding (en daarmee ten minste aan de eisen van de wet), is voldaan. De gevorderde vergoeding is hoger dan het tarief dat volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten past bij de toe te wijzen hoofdsom. Dat is het gevolg van een omstandigheid die zich na het versturen van de aanmaningen heeft voorgedaan. Het hof zal de gevorderde vergoeding daarom toewijzen tot het wettelijke tarief conform de Staffel Buitengerechtelijke Incassokosten over de toe te wijzen hoofdsom. De toewijsbare vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden berekend over de afzonderlijke facturen. Dat betekent dat (15% x 90% x € 484,11 x 4 =) € 261,42 aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen. De wettelijke rente daarover is verder toewijsbaar als hierna te melden.
5.9.
Bij deze uitkomst zullen [geïntimeerden] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg, zij het dat het salaris gemachtigde zal worden beperkt tot één punt. Door de facturen van Kinderrijk niet te betalen hebben [geïntimeerden] Kinderrijk genoodzaakt een procedure te starten. De akte blijft echter voor rekening van Kinderrijk zelf, omdat zij de kantonrechter niet eerder dan bij die akte heeft geïnformeerd over de schending van artikel 6:230m lid 1 sub h BW. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd omdat de reden voor het gegrond achten van het hoger beroep niet door [geïntimeerden] is uitgelokt of aan hen kan worden toegerekend.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt de bestreden vonnissen;
en opnieuw rechtdoende:
6.2.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan Kinderrijk van € 1.674,40 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente over 90% van de respectieve facturen, telkens vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag der voldoening en € 261,42 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag van voldoening;
6.3.
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden vastgesteld op € 500,46 aan verschotten en € 199,00 voor salaris gemachtigde;
6.4.
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten in hoger beroep dragen;
6.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. F.J. van de Poel, mr. M.C. Bosch en mr. M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.