ECLI:NL:GHAMS:2025:1551

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
24/3399
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de kosten van naheffingsaanslag parkeerbelasting aan het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de kosten van de naheffingsaanslag, die € 66,50 bedroegen, in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar en de belastingrechter niet kunnen toetsen aan het evenredigheidsbeginsel in dit geval, omdat de wetgever bij de totstandkoming van de regelgeving heeft gekozen voor een vast bedrag aan kosten dat door gemeenten in rekening kan worden gebracht. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt dat de naheffingsaanslag geen boete is en dat de kosten die in rekening worden gebracht, zijn vastgesteld conform de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3399
3 juni 2025
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 2 juli 2024 in de zaak met kenmerk HAA 23/2366 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 11 november 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Op 31 januari 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 2 juli 2024 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
”1. Op 21 oktober 2022 om 12:43 uur stond de auto van eiser geparkeerd op een parkeerplaats aan de [straat] te [gemeente] . Ter zake van dit parkeren heeft verweerder eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag vermeldt een te betalen bedrag van € 69,50, bestaande uit € 3 belasting en € 66,50 kosten.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van deze feiten en voegt daar het volgende aan toe.
2.3.
In de Gemeentewet staat dat gemeenten kosten in rekening brengen ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. In het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen staat welke gemeentelijke kosten dat mogen zijn. Daar staat ook in dat de gemeenteraad het in rekening te brengen bedrag vaststelt en dat dit bedrag met ingang van het jaar 2022 ten hoogste € 66,50 bedraagt (artikel 3, lid 1 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen).
2.4.
De Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2022 van gemeente [gemeente] , Gemeenteblad 2021, nr. 469575 (hierna: de Verordening) bepaalt in artikel 11:
“De kosten van de naheffingsaanslag over de [parkeerbelasting] bedragen € 66,50.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of met het in rekening brengen van € 66,50 aan kosten het evenredigheidsbeginsel is geschonden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft over het geschil als volgt overwogen:
“3. Eiser stelt dat dit bedrag te hoog is en heeft daarvoor aangevoerd dat het te betalen bedrag vijfentwintig maal zo hoog is als het ter plaats geldende uurtarief. Dit is volgens eiser in strijd met het binnen onze rechtsstaat geldende beginsel van proportionaliteit. Eiser is bereid tot het betalen van een lagere boete.
4. De rechtbank overweegt – verweerder heeft daar terecht ook op gewezen – dat het opleggen van een naheffingsaanslag geen straf of sanctie (boete) is, maar strekt tot het invorderen van niet betaalde parkeerbelasting en daarbij kunnen de kosten die met de naheffing gemoeid zijn aan de belastingplichtige in rekening worden gebracht. De hoogte van het bedrag van de in rekening gebrachte kosten is vastgesteld conform het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente [gemeente] en in lijn met het daartoe bepaalde in de artikel 234 van de Gemeentewet en artikel 3 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. De kosten zijn dus niet naar een te hoog bedrag in rekening gebracht. Het beroep is daarom ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende dat gemeente [gemeente] in strijd met het proportionaliteitsbeginsel handelt door het maximum toegestane bedrag aan kosten in rekening te brengen. Volgens belanghebbende vermelden de toepasselijke regels steeds een maximumbedrag, maar gebruikt de gemeente dit als minimum. Het Hof begrijpt het betoog van belanghebbende als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
5.2.
Hierover is door een rechtbank een vraag aan de Hoge Raad gesteld. De rechtbank wilde van de Hoge Raad weten of het bedrag van de kosten door de rechter mag worden verminderd, als de rechter tot het oordeel komt dat dit bedrag te hoog is in verhouding tot het verwijt dat iemand in een bepaald geval kan worden gemaakt door geen parkeerbelasting te betalen. De Hoge Raad heeft bij prejudiciële beslissing van 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, als volgt geantwoord:
“5.6.1 Voor zover de Rechtbank met de vierde vraag wenst te vernemen in hoeverre de in die vraag bedoelde beoordeling van besluiten tot het naheffen van parkeerbelasting met kostenopslag in een individueel geval kan plaatsvinden door toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, overweegt de Hoge Raad als volgt.
5.6.2
Zowel het besluit tot naheffing van verschuldigde parkeerbelasting die niet is voldaan, als het besluit om daarbij de aan het opleggen van de naheffingsaanslag verbonden kosten tot het wettelijke maximumbedrag in rekening te brengen, berust op een gebonden bevoegdheid die haar grondslag vindt in een wet in formele zin. Dergelijke besluiten kunnen slechts worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur voor zover zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarbij gaat het onder meer om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.
5.6.3
Met het invoeren van de mogelijkheid voor gemeenten om bij de naheffing van parkeerbelasting tevens een vast, wettelijk gemaximeerd bedrag in rekening te brengen tot verhaal van de met die naheffing gemoeide kosten, heeft de wetgever beoogd de gemeenten in staat te stellen op een efficiënte en financieel verantwoorde wijze hun parkeerbeleid te realiseren.
5.6.4
Zoals de Advocaat-Generaal uiteen heeft gezet in de onderdelen 13.55 en 13.57 van zijn conclusie, heeft de wetgever daarbij onder ogen gezien dat een besluit tot naheffing van parkeerbelasting met een kostenopslag en de omvang van het in rekening te brengen bedrag aan kosten niet afhankelijk zijn van de mate van verwijtbaarheid van de aan de naheffing ten grondslag liggende gedraging of van de overige omstandigheden van het geval. Buiten [bepaalde] situaties, waarin naheffing met kostenopslag niet is toegestaan, kan daarom niet worden gezegd dat in gevallen van ontbrekende of geringe verwijtbaarheid en in gevallen waarin het bedrag van de kostenopslag naar het oordeel van de rechter niet passend en geboden zou zijn, sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Het evenredigheidsbeginsel kan daarom in die gevallen niet tot gevolg hebben dat de heffingsambtenaar bij zijn besluitvorming de wettelijke regeling geheel of ten dele buiten toepassing moet laten.
5.6.5 […]
Voor zover vraag 4 tevens betrekking heeft op de toetsing van de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met de daaraan verbonden kosten aan het evenredigheidsbeginsel, moet vraag 4 aldus worden beantwoord dat deze toetsing […] niet aan de orde is in gevallen van ontbrekende of geringe verwijtbaarheid en evenmin in gevallen waarin het bedrag van de kostenopslag naar het oordeel van de rechter niet passend en geboden zou zijn.”
5.5.1
Kort samengevat volgt uit het antwoord van de Hoge Raad dat de heffingsambtenaar noch de belastingrechter in het geval van belanghebbende kunnen toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
5.5.2.
Zoals de rechtbank in punt 4 juist heeft geoordeeld is in de eerste plaats van belang dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting geen boete is waardoor verwijtbaarheid geen rol speelt. De wetgever heeft verder bij de totstandkoming van de wet onder ogen gezien dat dit soort gevallen van geringe verwijtbaarheid er kunnen zijn, maar heeft gekozen om de gemeenten ook dan de mogelijkheid te geven tot het in rekening brengen van een vast (wettelijk gemaximeerd) bedrag. Gemeente [gemeente] heeft dat gedaan door in de Verordening vast te leggen dat zij een vast bedrag van € 66,50 aan kosten in rekening brengt aan iedere belastingplichtige aan wie een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt opgelegd. Het Hof heeft dan geen ruimte om op grond van het evenredigheidsbeginsel de kosten te verlagen.
5.6.
Het Hof verenigt zich dan ook met de beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 4) tot de zijne. Het hoger beroep is ongegrond.

6.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 3 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: