ECLI:NL:GHAMS:2025:1619

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
23-003306-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen smaad door beschuldiging van verkrachting via werkgever

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van smaad, omdat zij een bericht heeft verzonden naar de werkgever van de aangever, waarin zij de aangever beschuldigt van verkrachting. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die haar eerder had veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, maar heeft de verdachte alsnog schuldig bevonden aan smaad. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk de eer en goede naam van de aangever heeft aangetast door de beschuldiging te uiten in een bericht aan de werkgever. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gestelde schade niet in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde feit. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 450,00 en 9 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar. Het hof heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar heeft dit niet verder bestraft.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003306-22
datum uitspraak: 19 juni 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-069535-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
zij op of omstreeks 1 oktober 2021 te Haarlem en/of te Uitgeest, althans in Nederland, opzettelijk de eer en/of de goede naam van [benadeelde] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door
-een of meerdere brieven, berichten, smsjes en/of Whatsappberichten te sturen naar de ouder(s), stiefvader en/of werkgever(s) waarin zij die [benadeelde] beschuldigd van verkrachting;
subsidiair
zij op of omstreeks 1 oktober 2021 te Haarlem en/of Uitgeest, althans in Nederland, opzettelijk iemand, te weten [benadeelde] , in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding en/of door een toegezonden en/of aangeboden geschrift en/of afbeelding heeft beledigd door:
-een of meerdere brieven, berichten, sms’jes en/of WhatsAppberichten te sturen naar de ouder(s) en/of werkgever(s) waarin zij die [benadeelde] beschuldigt van verkrachting.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een deels andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte slechts een zeer beperkte kring van personen op de hoogte heeft gesteld van haar uitlatingen. Het doel van het bericht aan de werkgever van aangever was, aldus de raadsman, om te voorkomen dat anderen, in het bijzonder kwetsbare personen die afhankelijk zijn van aangever – zoals dansers die ook voor dat bedrijf werkten – mogelijk nadeel zouden ondervinden. De verdachte heeft niet het opzet gehad om haar uitlatingen aan een groter publiek bekend te maken. Zij heeft enkel haar zorgen geuit en getracht het maatschappelijk belang te dienen. Bovendien is de strekking van de uitlatingen niet smadelijk en evenmin beledigend.
Het hof overweegt als volgt.
Het staat vast dat de verdachte op 1 oktober 2021 naar de vader en stiefvader (gericht aan de ouders en de stiefvader) en naar werkgever van de aangever berichten heeft gestuurd, waarin zij de aangever beschuldigt van verkrachting. Naar het oordeel van het hof is hiermee voldaan aan het vereiste ‘tenlastelegging van een bepaald feit’ uit artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verkrachting betreft immers een concreet te duiden en voldoende geconcretiseerde gedraging. Door deze ernstige beschuldiging in de door haar opzettelijk toegezonden berichten te uiten, zijn de eer en goede naam van aangever aangetast.
Voor een bewezenverklaring van smaad is verder vereist dat het kennelijke doel van de verdachte was om ruchtbaarheid te geven aan het tenlastegelegde feit. Onder ‘ruchtbaarheid geven’ wordt verstaan het ter kennis brengen van het feit aan het publiek, waarbij sprake moet zijn van een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden.
Ten aanzien van de berichten gericht aan de ouders en de stiefvader van de aangever is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat het kennelijke doel van deze berichten was om ruchtbaarheid te geven aan het gestelde feit. Het betreft hier immers een besloten kring van direct betrokkenen, van wie niet te verwachten was dat zij de inhoud van het bericht in de openbaarheid zouden brengen. De verdachte zal dus in zoverre van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Anders oordeelt het hof ten aanzien van het e-mailbericht dat aan de werkgever van de aangever is gezonden. In dit bericht refereert de verdachte expliciet aan het beleid van het bedrijf inzake seksueel grensoverschrijdend gedrag en sociale veiligheid op de werkvloer, en motiveert zij haar handelen met het (beschermen van het) belang van aldaar werkzame kwetsbare personen in – naar eigen zeggen van de verdachte – een sector waarin misbruik openlijk een rol was gaan spelen. Het hof is van oordeel dat met het sturen van dit bericht wél ruchtbaarheid is gegeven aan het smadelijke feit. Het was immers volstrekt ondenkbaar dat een werkgever, gelet op diens verantwoordelijkheden, zeker als die onderdeel zijn van specifiek beleid, stil zou blijven zitten bij een dergelijke ernstige beschuldiging, waaruit volgt dat de inhoud van de beschuldiging (verder) onder de aandacht zou worden gebracht, in elk geval binnen de organisatie. Hiermee is voldaan aan het vereiste van ruchtbaarheid geven. De verdachte heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan smaad door het verzenden van het bericht aan de werkgever.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 1 oktober 2021 in Nederland opzettelijk de eer en/of de goede naam van [benadeelde] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door een bericht te sturen naar de werkgever waarin zij die [benadeelde] beschuldigt van verkrachting.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De verdachte heeft zelf ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat zij een beroep wenst te doen op het bepaalde in artikel 261, derde lid, Sr. Op grond van het derde lid van artikel 261 Sr kan een dader een beroep doen op uitsluiting van strafbaarheid, onder meer indien de dader te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Het hof overweegt als volgt.
Ten tijde van het verzenden van het bericht door de verdachte was bij de politie een onderzoek gaande naar aanleiding van haar aangifte, waarin zij de aangever van verkrachting beschuldigde. Op dat moment was de juistheid van deze beschuldiging op geen enkele wijze vastgesteld. De verdachte was zich er bovendien van bewust dat het onderzoek nog niet was afgerond; zij heeft dit zelfs expliciet in het bericht vermeld.
Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte een beroep op het bepaalde in artikel 261, derde lid, Sr niet toekomt. Het verweer – dat bovendien door de raadsman bij pleidooi niet is herhaald – wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
smaad.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 450,00 euro, te vervangen door 9 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf, maar met een proeftijd van één jaar.
De raadsman heeft – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de omstandigheden dat het een zeer oud feit betreft, de verdachte en het slachtoffer geen contact meer hebben en vanwege de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de proeftijd te beperken tot het minimum.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft de aangever, haar ex-partner, na afloop van hun relatie beschuldigd van verkrachting en hierover een bericht verzonden naar de werkgever van de ex-partner. Hiermee heeft de verdachte de aangever in zijn eer en goede naam aangerand. Dergelijke uitspraken kunnen bovendien verstrekkende gevolgen hebben, juist ook omdat het een (maatschappelijk) zware beschuldiging betreft. Het hof acht derhalve een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, zoals door de raadsman is verzocht, niet passend.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Gelet op de op te leggen straf zal het hof volstaan met de enkele constatering van deze inbreuk.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden. Daarbij houdt het hof rekening met het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde feit en met het gegeven dat uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 mei 2025 blijkt dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest. Gelet op het tijdsverloop zal de proeftijd worden bepaald op één jaar.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.007,71, waarvan € 1.507,71 aan materiële schade en € 2.500 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat het causale verband niet kan worden vastgesteld en de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces zou opleveren.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Niet is komen vast te staan dat de gestelde materiële schade in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde. Uit het dossier blijkt immers dat de benadeelde partij reeds vóór het bewezenverklaarde feit onder behandeling was bij relatietherapeuten, en dat alle overgelegde facturen betrekking hebben op behandelingen die reeds vóór die tijd waren aangevangen. Onder deze omstandigheden kan de benadeelde partij niet in dit deel van de vordering worden ontvangen.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. nu onduidelijk is welke immateriële schade te wijten is aan het strafbare feit en welke aan (het beëindigen van) de relatie. Het hof is daarom van oordeel dat de benadeelde partij ook voor dit onderdeel niet in haar vordering kan worden ontvangen.
De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 261 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 450,00 (vierhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.K. van Riemsdijk, mr. H.A. van Eijk en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Vermeijden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 juni 2025.
mr. P.K. van Riemsdijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.