Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] ,
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven zijdens [appellant] ;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens [geïntimeerden] ;
- memorie van antwoord in incidenteel appel zijdens [appellant] .
€ 592,78, vermeerderd met de negatieve rente per maand van € 58,33 vanaf 1 juni 2021 tot de dag dat het depotbedrag is vrijgegeven;
3.Feiten
4.Het geschil
“(v)anaf de rekening een lening (is) verstrekt (…) aan [naam 4] ten bedrage van € 19.630,-.”en onder 3.15
“ [appellant] heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat [geïntimeerden] geld aan [naam 4] hebben geleend. Aldus is tussen partijen niet vast komen te staan dat [geïntimeerden] de geldbedragen hebben uitgeleend zodat er geen grond is van hen betaling van die bedragen aan [appellant] te verlangen.”.Voor zover [appellant] thans aanvoert dat er door [geïntimeerden] toch een lening is verstrekt aan [naam 4] , stuit dat af op overweging 3.15 van genoemd arrest. Voor zover [appellant] bedoelt aan te voeren dat vanaf de betreffende rekening aan [naam 4] een hoger bedrag is geleend dan € 19.630,-, stuit dat af op het uitgangspunt als verwoord onder 2.4 van arrest I. Voor zover [appellant] betwist erkend te hebben het door [naam 4] terugbetaalde deel van zijn lening van [geïntimeerden] te hebben ontvangen, stuit dat af op de overweging onder 3.15 van genoemd arrest dat er geen grond is [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling van aan [naam 4] uitgeleende gelden, als ook op in het vonnis van 9 november 2016 (hetwelk door het arrest van 2 oktober 2018 bekrachtigd werd) overwogene: “
4.9 (…) Hetzelfde geldt voor de lening die aan [naam 4] is verstrekt, waarvan [appellant] erkent dat een deel van die lening aan hem (en dus niet [geïntimeerde 1] ) is terugbetaald”. In zoverre staat het gezag van gewijsde van genoemd arrest aan de huidige vordering van [appellant] in de weg. Voor zover dat niet het geval mocht zijn – [appellant] verwijst naar stellingnames van [geïntimeerden] omtrent aan [naam 4] betaalde bedragen en door [naam 4] terugbetaalde bedragen – heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd welke bedragen geen onderwerp van geschil waren in genoemd arrest en op grond van welke feiten en omstandigheden [geïntimeerden] verplicht zouden zijn gelden in verband met een aan [naam 4] verstrekte lening te moeten terugbetalen. In dit verband wijst het hof erop dat de herroepingsprocedure door [appellant] uitdrukkelijk beperkt was tot de lening aan [naam 3] , en niet die aan [naam 4] . Dat [appellant] thans aan zijn vorderingen een ander juridisch label (onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking) ten grondslag legt staat aan het gezag van gewijsde van arrest I niet aan de weg, nu het feitencomplex waarover aldaar is geoordeeld het zelfde feitencomplex betreft waar [appellant] zich thans ook op baseert. Voor zover [appellant] beroep bedoelt te doen op andere feiten en omstandigheden heeft hij onvoldoende gespecificeerd welke dat dan zijn. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat arrest I, waar het [naam 3] betreft, gevolg was van door [geïntimeerden] gepleegd bedrog, dan stuit dat af op het door dit gerechtshof op 5 januari 2025 gewezen arrest, waarin is geconcludeerd dat er geen grond is voor herroeping van het op 2 oktober 2018 gewezen arrest op basis van het door [appellant] gestelde bedrog door [geïntimeerden]