4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“5. De rechtbank moet beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Dat doet de rechtbank aan de hand van de door eisers aangevoerde beroepsgronden.
6. Eisers voeren aan dat de heffingsambtenaar de bestreden uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd. In het bezwaarschrift wordt naar tal van relevante omstandigheden verwezen, maar daar gaat de bestreden uitspraak aan voorbij, aldus eisers. De rechtbank is met eisers van oordeel dat de bestreden uitspraak niet uitgebreid is gemotiveerd, maar de rechtbank vindt niet dat de motivering onvoldoende is. De heffingsambtenaar heeft een herbeoordeling gedaan waarbij naar alle feiten en omstandigheden is gekeken. De herbeoordeling heeft er toe geleid dat de WOZ-waarde is verlaagd. Bovendien heeft de heffingsambtenaar een nadere toelichting en onderbouwing gegeven in het verweerschrift, waarbij een matrix, transportakten, huurdocumentatie, een fotoblad en een topografische kaart zijn overgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Verder voeren eisers aan dat zij zich niet kunnen vinden in de toegepaste kapitalisatiefactor. De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor zonder nadere onderbouwing verhoogd naar 14,5, terwijl dit – gelet op de waarde in 2020 – 11 of 12,1 zou moeten zijn. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak brengt het systeem van de WOZ mee dat de WOZ-waarde ieder jaar opnieuw moet worden vastgesteld en aannemelijk moet worden gemaakt aan de hand van rond de waardepeildatum gerealiseerde verkopen of huurprijzen. Aan de WOZ-waarde en daarmee de kapitalisatiefactor zoals die is vastgesteld in een besluit of uitspraak van de rechtbank over een eerder kalenderjaar – in dit geval 2020 – kan dan ook geen betekenis worden toegekend.
8. Eisers voeren aan dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met het waardedrukkend effect van de coronamatregelen. De heffingsambtenaar heeft ten onrechte een te lage huur genomen, wat heeft geresulteerd in een hoge kapitalisatiefactor. Er heeft ten onrechte geen indexering plaatsgevonden. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de huurwaarde die gehanteerd is, niet lager is dan de huurwaarde van de onroerende zaak. De rechtbank kan dit volgen. Verhuurreferentieobjecten 2 en 3 zijn tijdens de coronacrisis verhuurd, namelijk op 1 oktober 2020 en 1 april 2020. De gerealiseerde huurwaarden zijn niet lager dan de gehanteerde huurwaarde van de onroerende zaak, maar zelfs hoger. Er is geen sprake van een waardedrukkend effect van de coronacrisis, omdat bij de huurwaarde van de onroerende zaak ook van een lage huur is uitgegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eisers voeren aan dat de omzetgerelateerde huurgegevens relevant zijn en verwijzen daarbij naar de onroerende zaak [straat 8] . De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in het standpunt dat die gegevens niet doorslaggevend zijn, omdat die gegevens vooral iets zeggen over het (goede) ondernemerschap van de eigenaar/gebruiker van het object en niet in de eerste plaats over de waarde in het economisch verkeer daarvan. Of eisers ook goede referentiewaarden voorstellen is niet relevant als de rechtbank eenmaal vaststelt dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De objecten die eisers voorstaan zijn alleen relevant als die objecten representatiever zijn om de WOZ-waarde van het object te bepalen waardoor twijfel rijst over de waarde die de heffingsambtenaar voorstaat. Dat is echter niet zo. Verder overweegt de rechtbank dat de vraaghuren niet bepalend zijn voor de vaststelling van de WOZ-waarde, omdat de wet aansluiting zoekt bij de marktwaarde en die hoeft niet hetzelfde te zijn als de vraaghuur.
10. Eisers voeren verder aan dat de gehanteerde referentieobjecten niet geschikt zijn om de WOZ-waarde van de onroerende zaak te onderbouwen, omdat de locatie-omstandigheden van deze referentieobjecten aanmerkelijk beter zijn, terwijl er met betrekking tot deze transacties onvoldoende informatie is gegeven waarom deze transacties geschikt zouden zijn ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. De rechtbank overweegt als volgt. Verkoop 1 en de onroerende zaak liggen in dezelfde straat, maar wel in een andere buurt. Voor zover eisers stellen dat de onroerende zaak gelegen is aan de noordkant van de [straat 8] en dat dit gedeelte van de straat van minder allooi is dan de zuidkant van de [straat 8] richting de [straat 3] waar verkoop 1 is gelegen, is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar hier rekening mee heeft gehouden gelet op het verschil in de kapitalisatiefactor. Verkopen 2 en 3 liggen in een andere buurt, maar de rechtbank is het met de heffingsambtenaar eens dat het redelijk nabijgelegen buurten zijn die eveneens gelegen zijn binnen het kernwinkelgebied. Verder zijn de verkoopreferentieobjecten alle winkels met een winkelruimte op de begane grond en opslag(en) op de (overige) verdieping(en). De rechtbank is wel van oordeel dat de verkoopreferentieobjecten minder goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak wat betreft de oppervlakte. De objecten hebben namelijk een veel groter oppervlakte dan de onroerende zaak, maar de heffingsambtenaar heeft voldoende rekening gehouden met deze verschillen, omdat de verkoopreferentieobjecten een gemiddelde kapitalisatiefactor van 23,5 hebben tegenover een kapitalisatiefactor van de onroerende zaak van 14,5. De rechtbank vindt de onroerende zaak en de huurreferenties vergelijkbaar wat betreft wijk, bouwjaar en type object. De onroerende zaak en de huurreferenties zijn minder goed vergelijkbaar wat betreft oppervlakte, maar de heffingsambtenaar heeft daar naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening mee gehouden. De gemiddelde huurprijs van de huurreferenties ligt namelijk hoger (€ 1.311,-) dan de huurprijs van de onroerende zaak (€ 1.175,-).
11. Tijdens de zitting op 19 december 2023 is de taxateur ingegaan op de door eisers ingebrachte panden. Volgens eisers is [straat 8] 115 BG geschikt als referentieobject. De rechtbank is dat niet eens met eisers, omdat dat een hoekpand betreft, terwijl de onroerende zaak een tussenpand is. Hetzelfde geldt voor het object [straat 8] 110. De rechtbank vindt deze panden daarom niet geschikt als referentieobjecten. Verder hebben eisers aangegeven er mee bekend te zijn dat de heffingsambtenaar voor het object [straat 8] 115 BG is uitgegaan van twee huurwaardekapitalisatiefactoren (één voor de begane grond en één voor de opslag), terwijl de heffingsambtenaar voor de onderhavige onroerende zaak [straat 8] 112 is uitgegaan van één huurwaardekapitalisatiefactor. De taxateur heeft er op gewezen dat de onroerende zaak van eisers (winkel en opslag) één geheel is en dus één object, terwijl [straat 8] 115 is afgebakend naar twee objecten. Dit is een relevant verschil en daarom volgt de rechtbank de taxateur.
12. De heffingsambtenaar gaat wat betreft het referentiepand [straat 8] 76 uit van de huurovereenkomst, waarin staat vermeld dat het om een bedrijfsruimte gaat en niet om – zoals eisers betogen – woonruimte. De huurder verklaart alle ruimten te gebruiken als bedrijfsruimte. Als [straat 8] 76 ook woonruimte heeft, dan zou de objectafbakening, waarvan wordt uitgegaan in de gegevens van de heffingsambtenaar, niet kloppen. Hetzelfde geldt voor de huurovereenkomst. De rechtbank kan volgen dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van de huurovereenkomst en de daarop gebaseerde gegevens.
13. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eisers ter zitting dat, zo begrijpt de rechtbank het betoog, de waarde in het economische verkeer niet marktconform is omdat de prijzen van panden zijn opgedreven door kopers die de panden willen gebruiken als dekmantel voor criminele activiteiten. Eisers hebben deze stelling geponeerd zonder nadere concrete onderbouwing naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Er ligt hierin dus geen reden om aan te nemen dat de waarden van de referentiepanden uit de pas lopen bij de waarden in het economische verkeer.
14. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank bij mailbericht van 11 maart 2024 verzocht het onderzoek te heropenen omdat het onderzoek niet volledig is geweest. Aan dat verzoek ligt ten grondslag de publicatie in het Gemeenteblad van [Y] van 7 maart 2024 van het besluit van 4 maart 2024 tot aanwijzing van het pand [straat 6] als vergunningsplichtig als bedoeld in artikel 3.64 van de APV op welke vergunningsplicht de Wet Bibob van toepassing is. De burgemeester overweegt dat sprake is van “hoge huren vanwege de verkoop van panden boven de marktwaarde waardoor deze slechts door specifieke branches geëxploiteerd kunnen worden”. Als gevolg is dit pand niet als representatief te beschouwen, aldus de gemachtigde. Hiermee is geen rekening gehouden bij de behandeling van het beroep. De rechtbank heeft evenwel geen reden gezien het onderzoek te heropenen reeds omdat ook hier geldt dat het aanwijzingsbesluit van 4 maart 2024 niet van betekenis is voor de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2020.
15. Gelet op het voorgaande krijgen eisers geen gelijk. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”