ECLI:NL:GHAMS:2025:1700

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
200.339.489/01 en 200.339.491/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, kinderalimentatie en afwikkeling van het huwelijksvermogen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die samen vier kinderen hebben. De vrouw heeft op 29 maart 2024 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2024, waarin onder andere de kinderalimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogen zijn vastgesteld. De man heeft op 15 mei 2024 een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak betreft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de meerderjarige [minderjarige 1] en de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4]. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 1 februari 2023, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw alimentatie moest betalen, maar het hof heeft deze bedragen aangepast. Daarnaast is er een discussie over de afwikkeling van het huwelijksvermogen, waarbij de vrouw een bedrag van € 1.991,25 aan de man moet betalen. Het hof heeft ook de verdeling van de bankrekeningen en de auto’s tussen partijen geregeld. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.339.489/01 en 200.339.491/01
zaaknummers rechtbank: C/13/722700 / FA RK 22-5686 en C/132/736804 / FA RK 23-4685
beschikking van de meervoudige kamer van 1 juli 2025 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de meerderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] ,
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] ,
- de minderjarige [minderjarige 3] , hierna: [minderjarige 3]
,
- de minderjarige [minderjarige 4] , hierna: [minderjarige 4] ,

1.De zaak in het kort

De zaak gaat over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [minderjarige 1] (19), de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [minderjarige 2] (17), [minderjarige 3] (14) en [minderjarige 4] (10), en over andere financiële gevolgen van de echtscheiding van partijen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 29 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2024 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De man heeft op 15 mei 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 26 juni 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast het volgende stuk ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 15 januari 2025 met bijlagen.
2.5
Het hof heeft [minderjarige 2] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.6
De zitting heeft op 30 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren zowel de vrouw als de man aanwezig, ieder bijgestaan door de eigen advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd, die gedeeltelijk is voorgedragen.
Mr. Taspinar heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld in dit geding ook voor [minderjarige 1] op te treden.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats A] [in] 2000. Partijen hebben samen vier kinderen gekregen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2005 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2008 te [plaats A] ;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2011 te [plaats A] ;
- [minderjarige 4] , geboren [in] 2015 te [plaats A] .
3.2
Partijen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
De vrouw heeft op 13 september 2022 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Bij beschikking van 11 januari 2023 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk tussen partijen is op 18 april 2023 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Partijen oefenen samen het gezag over de drie nog minderjarige kinderen uit. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 9 januari 2024 heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader bepaald. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld tussen [minderjarige 4] en de vrouw. De zorgregeling houdt in dat de vrouw [minderjarige 4] elke vrijdag uit school haalt en haar op vrijdagavond om 20.00 uur weer terugbrengt naar het huis van de man.
3.5
Partijen bezitten een koopwoning aan de [A-straat] in [plaats A] (hierna: de echtelijke woning). De man was ingevolge eerder genoemde beschikking van 11 januari 2023 vanaf 19 januari 2023 bij uitsluiting gerechtigd tot het gebruik daarvan. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 9 januari 2024 heeft de rechtbank bepaald dat de woning aan de man wordt toegedeeld tegen de te taxeren waarde, indien ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden gerealiseerd. De levering aan de man heeft eind november 2024 plaatsgevonden.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, bepaald dat de vrouw met ingang van 13 september 2022 als kinderalimentatie aan de man moet voldoen:
- € 114,50, per maand voor [minderjarige 4] ,
- € 134,50 per kind per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , en
- € 134,50 per maand voor [minderjarige 1] , waarbij de vrouw dat bedrag vanaf 6 augustus 2023 rechtstreeks aan [minderjarige 1] moet betalen, en
gelast dat partijen hun huwelijksgoederengemeenschap verdelen waarbij de rechtbank:
- heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 995,63 aan de man moet betalen ten aanzien van de vergoeding van € 1.991,25 wegens annulering van de badkamer in de tweede woning;
- heeft bepaald dat ieder de rekening(en) zullen voortzetten die op zijn/haar naam staat/staan en dat het saldo op de bankrekeningen op de peildatum – indien het saldo positief is – aan hem of haar wordt toegedeeld, met verrekening van de helft van het saldo met de ander. Indien sprake is van een negatief saldo, zullen partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn voor het negatieve saldo;
- heeft bepaald dat de man de auto van het merk BMW zal verkopen en de helft van de verkoopopbrengst aan de vrouw dient te betalen;
- de auto van het merk Volkswagen aan de man heeft toegedeeld en heeft bepaald dat de man een bedrag van € 13.925,- aan de vrouw moet betalen.
De rechtbank heeft daarnaast verzoeken van de vrouw ten aanzien van een gebruikersvergoeding voor de echtelijke woning, diverse uitgaven na de peildatum ten behoeve van de man, de gestelde erfenis van de vader van de man, de gestelde schuld aan de zus van de vrouw en de vader van de vrouw en het gebruik van een rentevaststelling afgewezen en overwogen dat partijen gezamenlijk het beheer hebben over de rekeningen van de kinderen.
In principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek om alimentatie af te wijzen wegens onvoldoende draagkracht, dan wel vast te stellen op een bijdrage zoals het hof juist acht, een eventuele ingangsdatum vast te stellen op 9 januari 2024 en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals opgenomen onder punt 13 tot en met 38 van het beroepschrift, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen, alsmede te bepalen, indien de vrouw haar verzoek om een gebruikersvergoeding en de beleggingsverzekering handhaaft, dat een eventuele gebruikersvergoeding pas ingaat per datum beschikking alsmede te bepalen dat de hoogte van een eventuele gebruikersvergoeding gelijk wordt gesteld met de helft van de volledige hypotheeklasten en de verzekeringen (levensverzekering/beleggingsverzekering) verbonden aan de woning alsmede de eigenaarslasten die de vrouw aan de man verschuldigd is.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de bankrekeningen van de kinderen, de betaling van de woonlasten door de vrouw, de rekening van de vrouw in Marokko en de ontvangen schadevergoeding kinderopvangtoeslag en in het kader hiervan, uitvoerbaar bij voorraad:
A. te bepalen dat de man voortaan het beheer voert over de bank(spaar)rekeningen van de drie thans nog minderjarige kinderen van partijen dan wel dat het spaargeld van de kinderen doorgestort wordt op de nieuwe spaarrekeningen van de kinderen die de man zal openen waarbij partijen samen de spaarrekeningen van de kinderen zullen beheren. Meer subsidiair verzoekt de man dat alle spaargelden van de kinderen bij helfte tussen partijen wordt verdeeld en dat de vrouw dus binnen 14 dagen na de te wijzen beschikking de helft van deze spaargelden van alle spaarrekeningen van de kinderen dient te storten op de nog te openen spaarrekeningen voor de kinderen door de man;
B. te bepalen dat de man inzage van de vrouw krijgt van de spaargelden/banksaldi van de spaarrekeningen van de kinderen vanaf datum verzoekschrift echtscheiding tot heden;
C. te bepalen en vast te stellen dat de vrouw de bedragen die zij heeft ontvangen ten behoeve van schadevergoeding kinderopvangtoeslagaffaire voor de drie thans nog minderjarige kinderen ( [minderjarige 4] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ) enkel toekomen aan de kinderen en dienen te worden doorgestort op de spaarrekeningen van de kinderen door de vrouw binnen zeven dagen na de af te geven beschikking van het hof;
D. te bepalen dat de vrouw gehouden is om met ingang van 19 januari 2023 de helft van de volledige hypotheeklasten, de verzekeringen (levensverzekering/beleggingsverzekering) en de eigenaarslasten verbonden aan de woning aan de man dient te voldoen;
E. te bepalen dat ten aanzien van de bankrekening van de vrouw in Marokko bij Banque Populaire met rekeningnummer [rekeningnummer 1] , de vrouw de helft van haar banksaldo van deze rekening € 46.461,06 aan de man dient te voldoen.
4.5
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel appel af te wijzen, met uitzondering van het verzoek van de man om de spaarsaldi van de spaarrekeningen van de kinderen te verdelen dan wel te bepalen dat de spaarsaldi van de kinderen zullen worden vastgezet tot hun achttiende jaar.
4.6
Ter zitting heeft de vrouw verzocht alsnog te bepalen dat de inboedel wordt toebedeeld aan de man tegen betaling aan de vrouw van een bedrag van € 10.000,-. Ook heeft zij verzocht te bepalen dat de man de helft van de kosten voor elektra in de woningen in Marokko over de periode vanaf (naar het hof begrijpt) april 2024 zal voldoen.
Op grond van de zogenoemde twee-conclusieregel dienen grieven, evenals veranderingen en vermeerderingen van een verzoek, in beginsel in het beroepschrift of (in het geval van een incidenteel hoger beroep) in het verweerschrift tevens houdend incidenteel hoger beroep te worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, in het bijzonder indien de wederpartij ondubbelzinnig in de wijziging heeft toegestemd of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van verzoek kan plaatsvinden. Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. Het hof zal daarom de aanvullende verzoeken niet in behandeling nemen.
4.7
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
Alimentatie(grieven I en II van de vrouw)
5.1
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht over het nevenverzoek om kinderalimentatie omdat deze ook bevoegd is ten aanzien van (de reeds uitgesproken) echtscheiding. Dat daarop Nederlands recht van toepassing is, is in hoger beroep niet in geschil.
In geschil zijn de ingangsdatum van de alimentatie, de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de vrouw. Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep nieuwe stellingen heeft aangevoerd, inhoudende dat zij geen informatie heeft over de jongmeerderjarige [minderjarige 1] en dat haar behoefte lager zou kunnen zijn in het geval zij structurele inkomsten heeft of dat bij de man van de werkelijke woonlasten van de man moet worden uitgegaan, is het hof van oordeel dat deze stellingen op een zodanig laat moment naar voren zijn gebracht, dat [minderjarige 1] en de man zich hierop niet hebben kunnen voorbereiden, zodat deze in strijd met de goede procesorde moeten worden geacht en buiten beschouwing worden gelaten.
Ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw de alimentatie moet gaan betalen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding door de man (13 september 2022). De vrouw kan zich niet in deze datum vinden en vindt het redelijk als ingangsdatum de datum van de bestreden beschikking, 9 januari 2024 te nemen.
Het hof zal de ingangsdatum op 1 februari 2023 vaststellen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij tot halverwege januari 2023 samen van de woning gebruik maakten en dat de vrouw toen (in ieder geval een deel van) de kosten van de kinderen betaalde. Daarbij komt dat de man bij zijn inleidend verzoekschrift van 13 september 2022 ook geen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding heeft verzocht. Dit verzoek heeft hij voor het eerst gedaan bij zijn “verweerschrift op zelfstandige verzoeken vrouw alsmede aanvullende verzoeken man” van 11 april 2023, waarin hij een bijdrage met ingang van 1 februari 2023 vraagt. De rechtbank heeft dus een eerder ingangsdatum vastgesteld dan door de man was verzocht en is daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. In aanmerking nemend dat de vrouw na 19 januari 2023 niet of nauwelijks meer heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen, terwijl zij daartoe als ouder wel gehouden is, is het hof van oordeel dat het redelijk is de alimentatie te laten ingaan op de datum die de man in eerste aanleg heeft verzocht.
Behoefte en draagkracht
5.3
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2023 moet worden vastgesteld aan de hand van de inkomens over 2022. Uitgaande van de jaaropgave 2022 bedraagt het Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) van de vrouw € 2.891,- per maand. Het NBI van de man, berekend aan de hand van het op de salarisspecificatie over de maand december 2022 vermelde “loon voor loonbelasting”, bedraagt € 3.286,- per maand. Het Netto Besteedbaar Gezinsinkomen bedraagt dan ook € 6.177,-. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen bedraagt bij dit inkomen volgens de tabel € 1.940,- per maand voor vier kinderen, dat wil zeggen € 485,- per kind per maand.
5.4.1
Wat betreft haar draagkracht stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij als gevolg van de echtscheiding dakloos is geraakt en hoge kosten heeft moeten maken voor haar verblijf elders. Daarnaast heeft zij een burn out gekregen, is zij vanaf de zomer 2024 twee jaar ziek en zal zij door haar werkgever worden ontslagen. Als zij weer in staat zal zijn om te werken, zal dit hooguit drie dagen per week zijn, zodat moet worden uitgegaan van een 18-urige werkweek.
De man wijst erop dat de vrouw inmiddels eigen woonruimte heeft gevonden. Ook betwist hij dat de vrouw medische klachten heeft en zal worden ontslagen. Weliswaar blijkt uit de stukken een ziekmelding, maar niet duidelijk is voor welk percentage de vrouw ziek is.
5.4.2
Ter zitting heeft de vrouw verteld dat zij nog niet ontslagen is door haar werkgever, maar inmiddels wel een (WIA-)uitkering van het UWV ontvangt. Het UWV en haar werkgever zullen onderling verrekenen. Zij is voor 61% arbeidsongeschikt verklaard, maar heeft daartegen bezwaar gemaakt. Zij re-integreert en werkt op dit moment 15 uur per week. De uitkering bedraagt nu 70% van het salaris dat de vrouw voorheen verdiende.
5.4.3
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij wegens ziekte minder kan werken. Vanaf februari 2023 vindt een inhouding plaats op haar salaris wegens ziekte. Zij heeft eerst 90% van haar bruto salaris ontvangen, vanaf augustus 2023 (na een jaar ziekte) 75% en thans 70%. De vrouw heeft echter onvoldoende onderbouwd dat zij blijvend gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en dat daarom van een inkomen moet worden uitgegaan dat samenhangt met een 18-urige werkweek. De vrouw is immers bezig met re-integratie en werkt inmiddels, na een opbouw in uren, 15 uur per week. Dat zij niet meer dan 18 uren per week zal kunnen gaan werken, is niet komen vast te staan. Het hof zal uitgaan van het salaris dat de vrouw in 2023 volgens haar jaaropgave 2023 heeft ontvangen. Omdat het hof ervan uitgaat dat de vrouw inkomsten uit arbeid zal kunnen blijven verwerven, houdt het hof niet alleen rekening met de algemene heffingskorting, maar ook met de arbeidskorting. Op basis van deze gegevens bedraagt het NBI € 2.758,- per maand. Het hof berekent de draagkracht aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70 over het resterende inkomen. Op grond van deze berekening heeft de vrouw een draagkracht van € 529,- per maand, dat wil zeggen € 132,- per kind per maand. Het hof ziet geen aanleiding om met hogere woonlasten rekening te houden dan uit deze berekening volgt, aangezien de vrouw daarvoor onvoldoende heeft gesteld. Dit geldt ook voor de opmerking van de vrouw dat zij nog een bedrag aan de belastingdienst moet terugbetalen.
5.4.4
Aan de zijde van de man gaat het hof uit van het “loon voor inkomstenbelasting” zoals dat blijkt uit de salarisspecificatie van december 2023. De man kan aanspraak maken op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Daarnaast heeft hij recht op een kindgebondenbudget (inclusief alleenstaande ouderkop). Dit alles leidt tot een NBI van € 4.282,- en een draagkracht van € 1.275,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.5
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.804,- en is lager dan de behoefte van de kinderen. Een draagkrachtvergelijking kan dan ook achterwege blijven.
Zorgkorting
5.6
De rechtbank heeft rekening gehouden met een zorgkorting van 5% vanwege de zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige 4] op vrijdagmiddag uit school tot ’s avonds 20.00 uur. Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat moet worden uitgegaan van een zorgkorting van 15%, omdat [minderjarige 4] inmiddels regelmatig bij haar blijft slapen, gaat het hof hieraan voorbij. Gelet op de betwisting door de man dat van regelmatige overnachtingen sprake is, heeft zij dat niet aannemelijk gemaakt. 5% Zorgkorting bij een behoefte van € 485,- komt neer op € 24,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen is echter onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het tekort van € 136,- wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend en berekend per kind, dat wil zeggen dat op de zorgkorting een bedrag van ([136:2 =] 68:4 =) € 17,- in mindering wordt gebracht, zodat een bedrag van € 7,- per maand resteert. Dit zou betekenen dat de vrouw € 125,- per maand voor [minderjarige 4] kan betalen. De rechtbank heeft de bijdrage (over het jaar 2022) echter vastgesteld op € 114,50 per maand. De man heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van deze bijdrage en de vrouw kan niet slechter worden van haar hoger beroep. Het hof zal de bijdrage voor [minderjarige 4] van € 114,50 per maand daarom in stand laten, zij het dat deze bijdrage wel zal worden geïndexeerd naar € 118,39 per maand omdat het hof uitgaat van een ingangsdatum in 2023.
Conclusie kinderbijdrage
5.7
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 februari 2023 vaststellen op € 132,- per kind per maand voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en op € 118,39 per maand voor [minderjarige 4] . Per 1 januari 2024 gelden na indexering de volgende bedragen: € 140,18 per maand voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en € 125,73 per maand voor [minderjarige 4] en per 1 januari 2025 € 149,29 per maand voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en € 133,90 per maand voor [minderjarige 4] .
Het hof merkt ten overvloede op dat de bijdrage voor [minderjarige 1] op grond van artikel 1:395b Burgerlijk Wetboek (BW) overgaat in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie als bedoeld in artikel 1:395a BW.
Het hof zal een kopie van de berekeningen aan de beschikking hechten.
Afwikkeling van het huwelijksvermogen
5.8
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht over de nevenverzoeken ten aanzien van het huwelijksvermogen, omdat deze ook bevoegd is ten aanzien van (de reeds uitgesproken) echtscheiding. Tussen partijen is niet in geschil dat tot 2002 Marokkaans recht van toepassing was op het huwelijksvermogen en vanaf 2002 Nederlands recht. Evenmin is in geschil dat er geen vermogen is dat naar Marokkaans recht moet worden afgewikkeld en dat vanaf 2002 sprake is van een algehele gemeenschap van goederen. De peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap is de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, 13 september 2022.
Vergoeding € 1.991,25 en geldlening vader(grieven III en VIII van de vrouw)
5.9
De rechtbank heeft beslist dat de vrouw de helft van het door haar ontvangen bedrag van € 1.991,25 vanwege de annulering van de badkamer aan de man moet betalen. Hiertegen richt zich de derde grief van de vrouw. Zij heeft het bedrag rechtstreeks laten overmaken op de bankrekening van haar vader als aflossing op de schuld van € 10.200,-, welk bedrag partijen van haar vader hadden geleend. Ter onderbouwing heeft zij een kopie van een verklaring van haar vader (productie 11) en een overzicht van de overgeboekte bedragen overgelegd. Na betaling van het bedrag van € 1.991,25 resteert van deze schuld aan de vader nog een bedrag van € 8.208,75, waarvoor ieder van partijen voor de helft draagplichtig is (eerste gedeelte grief VIII).
De man heeft betwist dat partijen een schuld aan de vader van de vrouw hebben. De verklaring van de vader van de vrouw is volgens hem achteraf opgesteld. Ook de inhoud van de verklaring betwist hij. Uit het overzicht van de overgeboekte bedragen blijkt evenmin dat sprake is van een schuld aan de vader van de vrouw.
5.1
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat sprake is van een lening van haar vader. Op het overzicht van de overgeboekte bedragen staan vijf overboekingen vermeld, twee met de omschrijving “Boodschappen en Administratie”, één met de omschrijving “Administratie regelen”, één met de omschrijving “Administratie/boodschappen” en één zonder omschrijving. Dat de bedragen zijn overgemaakt uit hoofde van een lening blijkt hieruit niet, integendeel. Evenmin heeft de vrouw toegelicht waarom partijen gelden moesten lenen bij haar vader of waarvoor de gelden precies zijn gebruikt, wat gelet op de betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Weliswaar verklaart haar vader op 20 oktober 2022, geruime tijd nadat hij – vanaf 12 december 2021 tot en met 7 augustus 2022 – verschillende bedragen tot een totaalbedrag van € 10.200,- als lening zou hebben verstrekt, dat “
De lening is bedoeld voor het verbouwen voor nieuwe huis [B-straat] en zal uitsluitend hiervoor worden gebruikt.”, maar ook hieruit kan niet worden afgeleid waaraan de gelden precies zijn besteed, nog daargelaten dat zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, niet duidelijk is hoe dit doel te rijmen valt met de hiervoor vermelde omschrijvingen bij de overboekingen. Bovendien heeft de man in eerste aanleg aangevoerd dat de woning inmiddels was verkocht en dat ieder van partijen de helft van de overwaarde had ontvangen. Het had voor de hand gelegen dat, als sprake was van een schuld die samenhing met de woning, de vrouw ten tijde van de verkoop de terugbetaling aan de orde had gesteld. In de verklaring van de vader is immers ook opgenomen: “
De totale schuld, dat wil zeggen hoofdsom, moet zijn afgelost als de huis [B-straat] wordt verkocht.” Dit is klaarblijkelijk niet gebeurd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verklaring afkomstig is van de vader van de vrouw, zodat deze met de nodige behoedzaamheid moet worden gewaardeerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de stelling van de vrouw dat sprake is van een lening niet slagen, zodat ook de betaling van het bedrag van € 1.991,25 aan haar vader niet als aflossing op deze lening kan worden gezien. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om tot het bewijs van haar stellingen te worden toegelaten, nog daargelaten dat de vrouw niet heeft gespecificeerd waarover haar vader (nader) zouden kunnen verklaren. De grieven III en VIII (voor zover deze ziet op de geldlening van de vader van de vrouw) falen.
Aflossing hypotheek, premie beleggingsverzekering en gebruiksvergoeding(grief IV van de vrouw, voorwaardelijk aanvullend verzoek van de man)
5.11
Met grief IV komt de vrouw op tegen de afwijzing van haar verzoek om tot verrekening van de premie beleggingsverzekering (verbonden aan de hypothecaire geldlening) te komen en van haar verzoek tot toekenning van een gebruiksvergoeding. De vrouw voert aan dat zij vanaf de peildatum tot 19 januari 2023 de premie van de beleggingsverzekering heeft voldaan. Zij wil deze voor de helft verrekenen met de helft van de premie die zij verschuldigd is vanaf 19 januari 2023 tot de datum van levering van de woning aan de man of aan een derde. Daarnaast maakt zij aanspraak op een gebruiksvergoeding vanaf 19 januari 2023 tot de datum van levering aan de man of een derde. Volgens de vrouw volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 3:169 BW dat een deelgenoot, die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, de andere deelgenoot die het gebruik en genot niet heeft, schadeloos moet stellen. Zij wijst erop dat tijdens de behandeling van de voorlopige voorzieningenprocedure is afgesproken dat de woning binnen een maand zou worden getaxeerd en overgenomen door de man, dat het inmiddels bij de indiening van haar beroepschrift een jaar later is en de man toen nog steeds mede haar deel van de woning gebruikte.
De man voert verweer. Wat betreft de premie beleggingsverzekering tot aan 19 januari 2023 wijst de man erop dat de vrouw weliswaar de maandelijkse lasten betaalde, maar dat hij op haar bankrekening vrijwel elke maand een groot bedrag stortte. Partijen hadden namelijk geen gezamenlijke rekening waarvan deze kosten konden worden betaald. Naast de storting op de rekening van de vrouw betaalde de man vanaf zijn rekening ook allerlei gezinsuitgaven en kosten van de kinderen. De man betwist dan ook dat de vrouw als enige de premie beleggingsverzekering betaalde. In de voorlopige voorzieningenprocedure zijn partijen overeengekomen dat de man, omdat hij het uitsluitend gebruik van de woning had verkregen, alle lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening zou nemen. Volgens de man heeft de rechtbank terecht bepaald dat de aanspraak van de vrouw op een gebruiksvergoeding wegvalt tegenover het feit dat de man de lasten van de woning voor zijn rekening heeft genomen. De overdracht van de woning heeft langer geduurd omdat de vrouw het niet eens was met het taxatierapport. Als de vrouw bij haar standpunt blijft dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding, verzoekt de man te bepalen dat de vrouw gehouden is met ingang van 19 januari 2023 de helft van de volledige hypotheeklasten, de verzekeringen (levensverzekering/beleggingsverzekering) en de eigenaarslasten verbonden aan de woning aan de man te voldoen.
5.12
Het hof zal beide verzoeken van de vrouw afwijzen. In de periode vanaf de peildatum tot het moment dat de vrouw de woning (definitief) verliet, voerden partijen een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft niet (voldoende) betwist dat de man in die periode gelden op haar rekening heeft gestort om lasten te betalen en dat hij zelf ook kosten van de huishouding betaalde. Waarom de vrouw onder die omstandigheden aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van de betaalde premies door deze te verrekenen met de na 19 januari 2023 door de man betaalde premies, heeft zij niet onderbouwd.
Wat betreft de gebruiksvergoeding zijn partijen in de voorlopige voorzieningenprocedure overeengekomen dat de man alle lasten van de woning voor zijn rekening zal nemen. Voor zover in deze afspraak niet al besloten ligt dat daartegenover staat dat de vrouw geen aanspraak zal maken op een gebruiksvergoeding, is het naar het oordeel van het hof niet redelijk de man een gebruiksvergoeding te laten betalen naast de lasten van de woning. Immers, de vrouw is in beginsel gehouden de helft van deze lasten te betalen, wat zij nu niet hoeft te doen.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de man verduidelijkt dat zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw de helft van de volledige hypotheeklasten, de verzekeringen (levensverzekering/beleggingsverzekering) en de eigenaarslasten verbonden aan de woning aan de man moet voldoen, voorwaardelijk is en alleen hoeft te worden behandeld als het hof een gebruiksvergoeding oplegt. Omdat het verzoek van de vrouw op dit punt wordt afgewezen, hoeft het verzoek van de man niet te worden behandeld.
Verdeling banksaldi(grief V van de vrouw, grieven 1 tot en met 3 van de man)
5.13
Ter zitting hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de banksaldi van de rekeningen op naam van partijen en rekeningen op naam van de kinderen. Deze afspraken houden het volgende in:
- de vrouw zal een kopie van de bankafschriften van de spaarrekening op naam van [minderjarige 4] over de periode van 1 september 2022 tot en met 7 november 2022 aan de man verstrekken. Als uit deze bankafschriften blijkt dat een bedrag van € 29.500,- van de bankrekening op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer 2] op de spaarrekening van [minderjarige 4] is gestort en ook op 7 november 2022 nog op deze rekening staat, zal dit bedrag van € 29.500,- in mindering worden gebracht op het saldo op de rekening met nummer [rekeningnummer 2] op de peildatum (€ 49.493,83) en moet de vrouw de helft van het restant aan de man betalen;
- partijen zullen voortaan afzonderlijk van elkaar gaan sparen voor de minderjarige kinderen. In verband daarmee zal de man spaarrekeningen voor de minderjarige kinderen openen en de rekeningnummers aan de vrouw doorgeven;
- de vrouw heeft als schadevergoeding in verband met de kinderopvangtoeslagaffaire een bedrag van € 8.000,- voor [minderjarige 2] , € 6.000,- voor [minderjarige 3] en € 4.000,- voor [minderjarige 4] ontvangen;
- de vrouw zal de helft van het saldo op de spaarrekening op naam van [minderjarige 2] op 13 september 2022, vermeerderd met € 4.000,- (helft schadevergoeding) overboeken op de door de man geopende spaarrekening op naam van [minderjarige 2] ;
- de vrouw zal de helft van het saldo op de spaarrekening op naam van [minderjarige 3] op 13 september 2022, vermeerderd met € 3.000,- (helft schadevergoeding) overboeken op de door de man geopende spaarrekening op naam van [minderjarige 3] ;
- de vrouw zal een kopie van het bankafschrift van de spaarrekeningen van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , waaruit het saldo per 13 september 2022 blijkt, voorafgaand aan de overboeking aan de man verstrekken;
- de vrouw zal de helft van het saldo op de spaarrekening op naam van [minderjarige 4] op 7 november 2022, vermeerderd met € 2.000,- (helft schadevergoeding) overboeken op de door de man geopende spaarrekening op naam van [minderjarige 4] . Tot dit saldo zal ook het bedrag van € 29.500,- behoren;
- de man zal de helft van het saldo op de rekening op zijn naam bij Banque Populaire met rekeningnummer [rekeningnummer 3] in Marokko op de peildatum aan de vrouw betalen;
- de vrouw zal de helft van het saldo op de rekening op haar naam bij de Attijariwafa bank in Marokko op de peildatum aan de man betalen;
- het saldo op de rekening op naam van de vrouw bij Banque Populaire met rekeningnummer [rekeningnummer 1] zal niet worden verdeeld, aangezien deze rekening na de peildatum is geopend.
Het hof begrijpt dat partijen hun verzoeken in hoger beroep dienovereenkomstig hebben aangepast en zal aldus beslissen.
5.14
Het hof constateert dat de vrouw in haar beroepschrift (onder overlegging van een bankafschrift) ook heeft aangevoerd dat tot het saldo op de peildatum op haar bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] een bedrag van € 1.100,- behoort dat aan [minderjarige 1] toebehoorde. Partijen hebben over dit geschilpunt geen afspraken gemaakt ter zitting. De vrouw stelt dat zij dit bedrag na de peildatum aan [minderjarige 1] heeft terugbetaald. Om die reden moet dit bedrag volgens de vrouw ook in mindering komen op het te verdelen saldo. De man heeft dit in zijn verweerschrift in hoger beroep noch ter zitting betwist. Het hof zal daarom bepalen dat dit bedrag moet worden afgetrokken van het saldo op de peildatum van genoemde bankrekening, alvorens partijen het restant verdelen.
5.15
Voor zover de vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man de bankafschriften van de rekening op zijn naam over een periode van zes maanden voorafgaand aan de peildatum moet overleggen, zal het hof dit verzoek afwijzen. De vrouw heeft niet onderbouwd waarom zij deze stukken zou moeten hebben en wat de juridische grondslag is van haar verzoek. De enkele omstandigheid dat zij bereid is geweest vrijwillig de bankafschriften van haar rekening in kopie aan de man te verstrekken, is onvoldoende.
Erfenis/vermogen in Marokko(grief VI van de vrouw)
5.16
De vrouw kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank om haar verzoek af te wijzen ten aanzien van de erfenis die de man volgens haar heeft verkregen van zijn op 2 januari 2022 overleden vader. Volgens de vrouw bestaat de erfenis uit huizen en geldsommen. Zij verzoekt te bepalen dat de man inzicht moet verschaffen in de erfenis.
De man betwist dat dat hij een erfenis heeft ontvangen. Zijn vader had een huurhuis en een minimaal inkomen. Daarnaast leeft zijn moeder nog en heeft hij zeven broers en zussen.
5.17
Het hof kan niet vaststellen of sprake is van een nalatenschap waarop de man aanspraak kan maken. De man heeft dit betwist, de vrouw heeft enkel gesteld dat sprake is van geërfde huizen en geldsommen. Dat is onvoldoende. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen. Evenals de rechtbank wijst het hof de man erop dat als later toch blijkt dat hij heeft geërfd van zijn vader, zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader in de gemeenschap van goederen van partijen is gevallen en dus sprake kan zijn van de situatie zoals genoemd in artikel 3:194 lid BW, in welk geval een deelgenoot die opzettelijk een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt.
Vervoersmiddelen(grief VII van de vrouw)
5.18
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de auto’s. De BMW zal worden toegedeeld aan de vrouw, de toedeling van de Volkswagen aan de man, zoals de rechtbank heeft beslist, blijft in stand. Partijen zullen ieder (binnen twee weken na de mondelinge behandeling) de aan hen toegedeelde auto laten taxeren bij een vestiging van de ANWB. Ieder draagt de eigen taxatiekosten. Partijen zullen een kopie van het taxatierapport aan de ander verschaffen. Degene die de duurste auto krijgt toebedeeld, moet de helft van het verschil aan de ander betalen. Het hof begrijpt dat partijen hun verzoeken in hoger beroep dienovereenkomstig hebben aangepast en zal aldus beslissen.
Schuld aan de zus van de vrouw(tweede gedeelte grief VIII van de vrouw)
5.18
De zus van de vrouw heeft ten behoeve van de woningen van partijen in Marokko de kosten van de elektra betaald, zijnde een bedrag van € 284,- (tot begin 2024). Ter zitting heeft de man zich akkoord verklaard te helft van dit bedrag te betalen aan de vrouw. Het hof zal aldus bepalen.
Diverse uitgaven(grief IX van de vrouw)
5.19
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om haar verzoek te bepalen dat de man de helft van de uitgaven die de vrouw na de peildatum ten behoeve van de man en de kinderen heeft gedaan, af te wijzen. Zij is van mening dat de man haar een bedrag van € 8.243,38 moet betalen.
De man voert verweer. Hij heeft ook na indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding een bedrag aan de vrouw gestort om lasten te voldoen en zelf allerlei kosten van het gezamenlijke huishouden en de kinderen voldaan. Verder woonden partijen tot januari 2023 samen in de echtelijke woning en droegen zij gezamenlijk de lasten.
5.2
Gelet op de kosten waarvan de vrouw een vergoeding vraagt (onder andere telefoonkosten, lasten van de woning, kosten gemaakt voor de kinderen, premie ziektekostenverzekering), gaat het hier, in elk geval gedurende de huwelijkse periode, om kosten van de huishouding. Artikel 1:84 lid 1 BW bepaalt dat de kosten van de huishouding ten laste komen van het gemeenschappelijke (“gemene”) inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Zijn deze inkomens ontoereikend dan komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemeenschappelijke vermogen van partijen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Artikel 1:84 lid 2 BW bevat de fourneer- of bijdrageplicht van ieder van de echtgenoten; de echtgenoten zijn jegens elkaar verplicht voldoende gelden ter beschikking te stellen om de kosten van de huishouding te kunnen voldoen en de echtgenoten moeten elkaar geld verschaffen om de schulden die in het kader van de huishouding ontstaan, te kunnen betalen. Aan deze draag- en fourneerplicht verandert in beginsel niets door het enkele feit dat de samenwoning wordt verbroken. Tot de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven.
Om te kunnen vaststellen of een echtgenoot op grond van de regels van artikel 1:84 lid 1 en lid 2 BW over een bepaalde periode te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding moet de echtgenoot in ieder geval stellen (en bij voldoende gemotiveerde betwisting bewijzen) (i) wat de totale kosten van de huishouding over die betreffende periode waren, (ii) wie in die betreffende periode welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in de betreffende periode welk inkomen (al dan niet uit vermogen) heeft genoten, en – zo nodig – (v) wie welk vermogen in die betreffende periode heeft gehad. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan worden vastgesteld of een partij nog nader moet bijdragen dan wel te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De vrouw heeft deze verschillende elementen echter niet (voldoende) inzichtelijk gemaakt. Zij heeft (in eerste aanleg) slechts een overzicht overgelegd (productie 11 en 15 bij productie 6) van een aantal kosten die zij heeft gemaakt. De vrouw heeft niet gesteld wat de totale kosten van de huishouding in de betreffende relevante periode bedroegen, wie welke van deze kosten heeft gedragen, wat ieders inkomen in die periode was, en wat in die periode de omvang van ieders (inkomen uit) vermogen was. Genoemd overzicht is niet voldoende om vast te kunnen stellen dat deze kosten ook (geheel of gedeeltelijk) door de man gedragen hadden moeten worden. Haar betoog ter zitting in hoger beroep dat het redelijk is dat de kosten die zij heeft gemaakt, worden vergoed, omdat de man niets betaalde, gaat niet op. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in die periode bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt en kosten heeft betaald. Ook overigens heeft de vrouw onvoldoende gesteld om de helft van de gemaakte kosten van de man terug te kunnen vorderen. De grief van de vrouw faalt.
Rentevaststelling(grief X van de vrouw)
5.21
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om gebruik te kunnen maken van de rentevaststelling van de hypothecaire geldlening die is afgesloten voor de tweede koopwoning in Badhoevedorp afgewezen als “onvoldoende concreet genoemd, waarbij ook rechten van derden zijn betrokken”. De vrouw is het daarmee niet eens. Volgens haar is de ING bank een van de banken die de hypotheekrentecondities per leningdeel kunnen verdelen en zij wil daarvan gebruik kunnen maken.
De man is het eens met het oordeel van de rechtbank.
5.22
Het hof zal het verzoek afwijzen. De woning in Badhoevedorp is al geruime tijd geleden, naar het hof begrijpt in 2023, verkocht. Onduidelijk is in hoeverre partijen nog aanspraak kunnen maken op de rentecondities die voor deze woning golden, aangezien de hypothecaire geldlening, die is aangegaan voor de aankoop van de woning, is afgelost. De vrouw heeft hierover geen informatie verstrekt.
5.23
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beslissing voor zover daarin is bepaald dat:
- de vrouw met ingang van 13 september 2022:
* een bedrag van € 114,50 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 4] aan de man moet betalen;
* een bedrag van € 134,50 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aan de man moet betalen;
* tot 6 augustus 2023 een bedrag van € 134,50 per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] aan de man moet betalen en vanaf 6 augustus 2023 aan [minderjarige 1] ;
- ten aanzien van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw het saldo op deze rekening op de peildatum voor de helft met de man moet worden verrekend;
- de man de auto van het merk BMW zal verkopen en de helft van de verkoopopbrengst aan de vrouw dient te betalen;
- de man in verband met de toedeling van de auto van het merk Volkswagen aan hem een bedrag van € 13.925,- aan de vrouw dient te betalen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 4] de volgende bedragen moet betalen:
* met ingang van 1 februari 2023 een bedrag van € 118,39 per maand;
* met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 125,73 per maand;
* met ingang 1 januari 2025 een bedrag van € 133,90 per maand,
toekomstige bedragen te voldoen bij vooruitbetaling;
- bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de volgende bedragen moet betalen:
* met ingang van 1 februari 2023 een bedrag van € 132,- per kind per maand;
* met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 140,18 per kind per maand;
*met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 149,29 per kind per maand,
toekomstige bedragen te voldoen bij vooruitbetaling;
- verstaat dat de bijdrage voor [minderjarige 1] met ingang van 6 augustus 2023 van rechtswege is omgezet in een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor [minderjarige 1] als bedoeld in artikel 1:395a BW;
- bepaalt de verdeling van de banksaldi van de rekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw, de rekeningen van partijen in Marokko en de rekeningen op naam van de kinderen als volgt:
*de vrouw zal een kopie van de bankafschriften van de spaarrekening op naam van [minderjarige 4] over de periode van 1 september 2022 tot en met 7 november 2022 aan de man verstrekken. Als uit deze bankafschriften blijkt dat een bedrag van € 29.500,- van de bankrekening op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer 2] op de spaarrekening van [minderjarige 4] is gestort en ook op 7 november 2022 nog op deze rekening staat, zal dit bedrag van € 29.500,- in mindering worden gebracht op het saldo op de rekening met nummer [rekeningnummer 2] op de peildatum (€ 49.493,83);
* op het saldo per 7 november 2022 van de rekening [rekeningnummer 2] van de vrouw wordt (voorts) in mindering gebracht een bedrag van € 1.100,- welk bedrag na de peildatum aan [minderjarige 1] is betaald;
* van het restant van het saldo van de rekening [rekeningnummer 2] moet de vrouw de helft aan de man betalen;
* partijen zullen voortaan afzonderlijk van elkaar gaan sparen voor de minderjarige kinderen. In verband daarmee zal de man spaarrekeningen voor de minderjarige kinderen openen en de rekeningnummers aan de vrouw doorgeven;
* de vrouw heeft als schadevergoeding in verband met de kinderopvangtoeslagaffaire een bedrag van € 8.000,- voor [minderjarige 2] , € 6.000,- voor [minderjarige 3] en € 4.000,- voor [minderjarige 4] ontvangen;
* de vrouw zal de helft van het saldo op de spaarrekening op naam van [minderjarige 2] op 13 september 2022, vermeerderd met € 4.000,- (helft schadevergoeding) overboeken op de door de man geopende spaarrekening op naam van [minderjarige 2] ;
* de vrouw zal de helft van het saldo op de spaarrekening op naam van [minderjarige 3] op 13 september 2022, vermeerderd met € 3.000,- (helft schadevergoeding) overboeken op de door de man geopende spaarrekening op naam van [minderjarige 3] ;
* de vrouw zal een kopie van het bankafschrift van de spaarrekeningen van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , waaruit het saldo per 13 september 2022 blijkt, voorafgaand aan de overboeking aan de man verstrekken;
* de vrouw zal de helft van het saldo op de spaarrekening op naam van [minderjarige 4] op 7 november 2022, vermeerderd met € 2.000,- (helft schadevergoeding) overboeken op de door de man geopende spaarrekening op naam van [minderjarige 4] . Tot dit te verdelen saldo zal ook het hiervoor genoemde bedrag van € 29.500,- behoren, indien dit bedrag inderdaad blijkt te zijn overgemaakt naar die rekening en dit bedrag op 7 november 2022 nog op die rekening staat;
* de man zal de helft van het saldo op de rekening op zijn naam bij Banque Populaire met rekeningnummer [rekeningnummer 3] in Marokko op de peildatum aan de vrouw betalen;
* de vrouw zal de helft van het saldo op de rekening op haar naam bij de Attijariwafa bank in Marokko op de peildatum aan de man betalen;
- met betrekking tot de verdeling van de auto’s:
* bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de Volkswagen aan de man is toebedeeld;
* deelt de BMW toe aan de vrouw;
* bepaalt dat partijen ieder (binnen twee weken na de mondelinge behandeling) de aan hen toegedeelde auto laten taxeren bij een vestiging van de ANWB. Ieder draagt de eigen taxatiekosten. Partijen zullen een kopie van het taxatierapport aan de ander verschaffen. Degene die de duurste auto krijgt toebedeeld, moet de helft van het verschil in aldus getaxeerde waardes aan de ander betalen;
en voorts
- bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 142,- moet betalen in verband met door de zuster van de vrouw betaalde kosten voor de woningen in Marokko;
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.J. Alt-van Endt, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 1 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.