ECLI:NL:GHAMS:2025:1729

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
23-003400-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen betrokkene

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022. De betrokkene, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van verdovende middelen. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 106.105,00 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, wat later werd bijgesteld naar € 100.535,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vordering en de eerdere veroordeling. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 14 mei, 27 mei en 23 juni 2025 heeft het hof de argumenten van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging gehoord. De verdediging stelde dat de onverklaarbare inkomsten van de betrokkene afkomstig waren uit de handel in auto’s, maar het hof oordeelde dat de verdediging niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. Het hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en de verplichting tot betaling van € 100.535,00 aan de Staat opgelegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft bevestigd. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar dit werd gecompenseerd door de opgelegde straf te matigen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003400-22
datum uitspraak: 2 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-870367-19 tegen de betrokkene:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
adres: [woonadres 01] .

1.Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 106.105,00. Het Openbaar Ministerie heeft dit geldbedrag in eerste aanleg bijgesteld tot € 100.535,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van het medeplegen van de invoer van verdovende middelen. Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 20 december 2022 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 100.535,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2025 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het driemaal medeplegen van de invoer van verdovende middelen.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 mei 2025, 27 mei 2025 en 23 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

3.Vonnis waartegen beroep

Het vonnis zal worden vernietigd. Het hof kiest voor een vernietiging ter bevordering van de leesbaarheid van het arrest, nu in hoger beroep nieuwe verweren zijn gevoerd en de beoordeling van die verweren in het arrest is verweven met de schatting van het voordeel.

4.Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunten
4.1.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat – samengevat – uit de ontnemingsrapportage blijkt dat sprake is van door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Evenals de rechtbank meent het Openbaar Ministerie dat dit voordeel dient te worden vastgesteld op € 100.535,00. Dit is een lager bedrag dan in de ontnemingsrapportage is opgenomen.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegewezen tot het bedrag van € 3.000,00, nu de betrokkene heeft verklaard dat hij dat bedrag heeft ontvangen voor het overnemen van twee tassen die hij vervolgens in een bus heeft gelegd. Voor het overige wordt het verschil in contante inkomsten en contante uitgaven verklaard door zijn handel in en verkoop van auto’s en andere goederen in Ghana, waarvoor hij contant geld ontving. De handel in en verkoop van auto’s in Ghana is door de overgelegde stukken onderbouwd en ook overigens is er geen reden te twijfelen aan de verklaringen van de betrokkene hierover.
4.2.
De beoordeling door het hof
4.2.1.
De methode en grondslag
De betrokkene is veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het hof zal onderzoeken of aannemelijk is dat de betrokkene, gezien de inhoud van het onderzoek naar zijn financiële situatie, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit die feiten en of uit andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 3 Sr.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof de methode van de eenvoudige kasopstelling gebruiken. Deze methode ligt ook ten grondslag aan het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 21 december 2021 in deze zaak, opgesteld door de verbalisant [naam verbalisant] , senior medewerker bij het Bureau Financieel Economische Criminaliteit van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de ontnemingsrapportage).
De eenvoudige kasopstelling is een berekeningsmethode waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de betrokkene onverklaarbare inkomsten heeft verkregen. De basis is het beginsaldo bij de start van het onderzoek. Daarbij worden de legale contante inkomsten opgeteld en daarvan wordt het bij het einde van de onderzoeksperiode aangetroffen contante geld afgetrokken. Vervolgens wordt opgeteld hetgeen bekend is aan werkelijke contante uitgaven. Het resultaat van de kasopstelling zijn de onverklaarbare ontvangsten.
4.2.2.
Het financieel onderzoek
Algemeen
Het onderzoek heeft betrekking op de periode van 1 december 2015 tot en met 28 mei 2019. De hieronder opgenomen bedragen zijn in dat onderzoek naar voren gekomen en in de ontnemingsrapportage opgenomen. Voor zover hierover niets is opgemerkt, zijn de bedragen door de verdediging niet betwist.
Contante uitgaven
De betrokkene maakte gebruik van de bankrekening [bankrekeningnummer] , welke op zijn naam stond. In de onderzochte periode is met gebruik van de bankpas van de betrokkene € 115.815,00 gestort op deze bankrekening. [1]
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de betrokkene nog verklaard dat hij tevens bedragen heeft gestort op de rekening(en) van zijn zoon. Nu onvoldoende duidelijk is geworden welke bedragen de betrokkene op die rekening(en) heeft gestort, wordt hiermee – in het voordeel van de betrokkene – geen rekening gehouden in de berekening.
Tijdens een doorzoeking op 2 april 2019 is bij de woning aan het [woonadres 02] een [merk en model auto] aangetroffen. Mede op basis van de verklaringen van de betrokkene in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de betrokkene deze auto heeft gekocht en daarvoor contant een bedrag van € 19.300,00 heeft betaald. [2]
Bij de doorzoeking van de woning zijn tevens bonnen gevonden van de aankoop van kleding. Enkele van deze aankopen zijn contant betaald. Het hof zal deze bedragen niet in de kasopstelling gebruiken, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het de betrokkene is geweest die deze contante bedragen heeft betaald.
Beschikbaar bedrag voor contante uitgaven
Op basis van de bevindingen in de ontnemingsrapportage zal het hof uitgaan van een beginsaldo van € 1.000,00. [3]
Bij de belastingdienst zijn geen contante legale inkomsten bekend. De contante legale inkomsten zijn daarom op nul gesteld. [4]
In de onderzochte periode heeft de betrokkene € 33.580,00 opgenomen van de hiervoor genoemde bankrekening. [5]
Tijdens de doorzoeking van de woning zijn diverse geldbedragen aangetroffen. Gelet op de verklaringen van de betrokkene en de vaste bewoners van deze woning (de zoon en (ex-)partner van de betrokkene) is het hof – net als de rechtbank – van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat dit geld aan de betrokkene toebehoorde. Deze bedragen zullen dan ook, anders dan in de ontnemingsrapportage, niet bij de berekening worden betrokken.
4.2.3.
Tussenconclusie
Op basis van de hiervoor opgesomde gegevens kan de volgende (voorlopige) kasopstelling worden gemaakt.
Beschikbaar voor uitgaven
Uitgaven
€ 1.000,00
fictief contant beginsaldo
€ 19.300,00
[merk en model auto]
€ 33.580,00
bankopnamen
€ 115.815,00
stortingen
€ 0,00
contante legale inkomsten
€ 34.580,00
beschikbaar contant geld
€ 135.115,00
totaal contante uitgaven
Verschil
€ 100.535,00
Het hof constateert dat in deze kasopstelling sprake is van een verschil tussen de contante uitgaven enerzijds en het contante geld dat daarvóór beschikbaar was anderzijds, zodat binnen deze opstelling sprake is van de aanwezigheid van onverklaarbare ontvangsten. De hoogte daarvan bedraagt € 100.535,00.
4.2.4.
De inkomsten uit de handel met Ghana
Aan de betrokkene is de gelegenheid geboden om aannemelijk te doen worden dat en waarom de onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
In dat kader heeft de betrokkene verklaard dat hij handelde in auto’s. Deze auto’s kocht hij van particulieren in Nederland, verscheepte hij naar Ghana en werden daar geleverd aan kopers. De betaalde geldbedragen werden vervolgens contant door anderen naar Nederland gebracht en aan de betrokkene overhandigd. De betrokkene stortte de bedragen vervolgens op zijn bankrekening. Alle bankstortingen in de onderzochte periode, met uitzondering van € 3.000,00, zijn hierdoor te verklaren.
Het hof begrijpt hieruit dat de verdediging stelt dat betrokkene in de onderzochte periode minimaal € 112.815,00 (€ 115.815,00 - € 3.000,00) aan contante inkomsten uit de handel met Ghana heeft ontvangen en dat het hierboven geconstateerde verschil van € 100.535,00 een legale herkomst heeft.
Ter onderbouwing van de inkomsten uit autohandel heeft de verdediging diverse documenten overgelegd. De volgende stukken hebben betrekking op de onderzochte periode:
1.
Vrachtbrief [vervoersbedrijf] , 21-6-16,
Renault Satis, [kenteken 01] , onv betrokkene;
2a.
Vrachtbrief [vervoersbedrijf] , 1-5-17,
VW Transporter[kenteken 02] , onv betrokkene;
2b.
Ongedateerde brief met kop Customs Excise & Preventive Service met als tekst VW Transporter Kwitantie [vervoersbedrijf] Ghana, 9-7-2017, bedrag: 495,78 GHS, onv betrokkene, vermelding van vessel, aankomst 4-6-2017;
2c.
Rekening [vervoersbedrijf] Ghana, 9-6-2017, bedrag: 495,78 GHS, onv betrokkene, vermelding van vessel, vertrek Adam 1-5-2017, aankomst Tema 4-6-2017;
2d.
Factuur [vervoersbedrijf] Ghana, 9-6-2017, bedrag: 495,78 GHS, onv betrokkene, vermelding van vessel, vertrek Adam 1-5-2017, aankomst Tema 4-6-2017;
2e.
Kwitantie [vervoersbedrijf] Ghana, 9-7-2017, bedrag: 495,78 GHS, onv betrokkene, vermelding van vessel, aankomst 4-6-2017;
2f.
Kentekenbewijs Deel II, VW Transporter, [kenteken 02] , VIN: [framenummer 01] , geen datum, onv betrokkene;
3.
Vrachtbrief [vervoersbedrijf] ,
Opel Corsa [kenteken 03] ,onv betrokkene, 15-12-18;
4.
Vrachtbrief [vervoersbedrijf] ,
VW Golf [kenteken 04], onv betrokkene, 19-1-19;
5
Formulier douane Ghana, VW Transporter, VIN niet goed leesbaar, 4-2-2019;
6a.
Formulier douane Ghana, 2 x
VW Transporter, VIN: [framenummer 02] en [framenummer 03] , 4-2-2019;
6b.
Formulier douane Ghana, 2 x
VW Transporter, VIN: [framenummer 02] en [framenummer 03] , onv betrokkene, 29-1-2019;
6c.
Vrachtbrief, 2 x VW Transporter, VIN: [framenummer 02] en [framenummer 03] , onv betrokkene, ongedateerd;
6d.
Kwitantie [vervoersbedrijf] , 5-10-20, bedrag: 21,26 GHS, onv betrokkene, vermelding van vessel, aankomst 20-2-19;
6e.
Rekening [vervoersbedrijf] , 5-10-20, bedrag: 21,26 GHS, onv betrokkene, vermelding van vessel, vertrek Adam 19-1-19, aankomst Tema 20-2-2019.
Daarnaast zijn andere vergelijkbare stukken overgelegd die betrekking hebben op de uitvoer van auto’s vóór en na de onderzochte periode.
Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van het hof dat de betrokkene in de onderzochte periode ten minste zes auto’s naar Ghana heeft uitgevoerd. Van een daadwerkelijke inkoop of verkoop van de voertuigen heeft de betrokkene niets overgelegd. Desondanks acht het hof – op basis van de stukken en de verklaringen van de betrokkene – aannemelijk dat de betrokkene vóór, in en na de onderzochte periode auto’s heeft uitgevoerd naar Ghana met het oogmerk deze te verkopen en daarmee winst te behalen. Het hof is echter van oordeel dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ‘onverklaarbare inkomsten’ afkomstig zijn uit de handel in auto’s.
In dat kader acht het hof allereerst van belang dat de verdediging geen berekening of schatting van de totale inkomsten van de handel in de onderzochte periode heeft gegeven. Bovendien blijven de verklaringen van de betrokkene over de winst per auto en de frequentie van de verkoop vaag en ongespecificeerd. De overgelegde stukken bieden voor dit gebrek aan concretisering te weinig compensatie. Immers, ook als van de (vage) verklaringen [6] van de betrokkene zou worden uitgegaan en de meest gunstige berekening worden toegepast, zou de betrokkene met de verkoop van de in de documenten genoemde voertuigen niet meer dan € 30.000,00 winst hebben gemaakt. De stelling van de verdediging is naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende concreet en te weinig onderbouwd om aan te nemen dat de betrokkene in de onderzochte periode een bedrag van € 100.535,00 heeft ontvangen uit zijn handel in auto’s.
Evenmin ziet het hof aanleiding om een lager bedrag aan contant ontvangen inkomsten uit deze handel te schatten, bijvoorbeeld aan de hand van een schatting van de winst die de betrokkene zou hebben gegenereerd door de verkoop van de zes auto’s ten aanzien waarvan de betrokkene documenten heeft overgelegd. Het ligt op de weg van de betrokkene om te stellen hoeveel geld hij met de verkoop van deze auto’s verdiend zou hebben en dit nader toe te lichten, bijvoorbeeld door – in ieder geval globaal – aan te geven wat de inkoopwaarde, de kosten en de opbrengsten per auto zijn geweest. Nu de betrokkene hierin, ondanks een vergelijkbare constatering van de rechtbank, ook in hoger beroep zelfs niet bij benadering op deze punten inzicht heeft gegeven, ziet het hof geen mogelijkheid om een schatting te maken van het bedrag dat de betrokkene aan inkomsten genoten heeft van de verkoop van deze voertuigen.
4.2.5.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande gaat het hof uit van de hiervoor opgestelde kasopstelling en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen. Nu de betrokkene geen andere aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het uit die kasopstelling blijkende verschil van € 100.535,00 tussen de contante uitgaven en de beschikbare contante bedragen, acht het hof aannemelijk dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel ter hoogte van dat bedrag heeft verkregen uit strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 3 Sr.

5.Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof is van oordeel dat aan de betrokkene de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
Het hof is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Het hof overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. De vordering tot ontneming dateert van 14 juli 2022. Het ontnemingsvonnis is uitgesproken op 20 december 2022. Het hoger beroep is ingesteld op 23 december 2022 en het hof wijst thans op 2 juli 2025 arrest. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak als de onderhavige dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie. Daarom is in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep overschreden, met in totaal ruim zes maanden. Het hof is echter van oordeel dat deze overschrijding voldoende is gecompenseerd door matiging van in het heden gewezen arrest in de strafzaak aan de betrokkene opgelegde straf wegens schending van de redelijke termijn. Het hof vindt daarin aanleiding in onderhavige ontnemingszaak te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de betrokkene te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 100.535,00.

6.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
7.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waartegen beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 100.535,00 (honderdduizend vijfhonderdvijfendertig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 100.535,00 (honderdduizend vijfhonderdvijfendertig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid van
mr. R. Bleumers en mr. C.H. Sillen, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2025.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen ‘banken [naam betrokkene] ’ van 31 mei 2021 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 5).
2.Een geschrift (verkoopfactuur van Twins Exclusive betreffende een [merk en model auto] ) van 16 februari 2019 (bijlage 11) en de verklaring van de betrokkene [naam betrokkene] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2025.
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling in deze zaak van de Koninklijke Marechaussee van
4.Proces-verbaal van bevindingen ‘belastingdienst [naam betrokkene] ’ van 15 juli 2021 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 3).
5.Proces-verbaal van bevindingen ‘banken [naam betrokkene] ’ van 31 mei 2021 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 5).
6.De betrokkene verklaarde ter terechtzitting op 12 september 2022 bij de rechtbank (proces-verbaal terechtzitting, p. 11): ‘Ik kocht auto's voor € 2.000 of € 1.500. Ik maakte daar soms € 5.000 winst per auto op.’