In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en heroïne. Het Openbaar Ministerie had aanvankelijk een bedrag van € 34.675,41 gevorderd, maar dit bedrag werd in eerste aanleg bijgesteld tot € 5.500,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vordering en het vonnis van de rechtbank.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 14 mei, 19 mei en 23 juni 2025 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 34.675,41 niet afkomstig is uit strafbare feiten, maar uit legale inkomsten uit de verkoop van broodjes. De getuige, de partner van de betrokkene, heeft verklaard dat zij in die periode geld heeft gewisseld in een casino, wat de verklaring van de betrokkene ondersteunt.
Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat het bedrag voortkwam uit strafbare feiten. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 juli 2025.