ECLI:NL:GHAMS:2025:1741

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
23-003482-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot de invoer van heroïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van heroïne. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 43.049,14 aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 14 mei, 22 mei en 23 juni 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging gehoord. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vordering, omdat in vergelijkbare zaken geen vorderingen waren ingediend. Het hof oordeelde echter dat het Openbaar Ministerie de discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen over het indienen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel.

Het hof heeft de methode van de eenvoudige kasopstelling gebruikt om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten. De betrokkene had geen overtuigende onderbouwing voor zijn verweer dat hij legale inkomsten had uit de handel in auto-onderdelen. Het hof concludeerde dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen ter hoogte van € 43.049,14 en legde de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het geschatte bedrag.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003482-22
datum uitspraak: 2 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-871038-18 tegen de betrokkene:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
adres: [woonadres] .

1.Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 43.135,14.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van het medeplegen van de invoer van heroïne.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 20 december 2022 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 43.049,14 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2025 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van de invoer van heroïne.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 mei 2025, 22 mei 2025 en 23 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

3.Vonnis waartegen beroep

Het vonnis zal worden vernietigd. Het hof kiest voor een vernietiging ter bevordering van de leesbaarheid van het arrest, nu in hoger beroep nieuwe verweren zijn gevoerd en de beoordeling van die verweren in het arrest is verweven met de schatting van het voordeel.

4.Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat uit de ontnemingsrapportage blijkt dat sprake is van door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel voor het bedrag van € 43.135,14 en vordert het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting op dat bedrag vast te stellen. Het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod op willekeur moet worden verworpen. Het Openbaar Ministerie heeft de discretionaire bevoegdheid om per zaak een afweging te maken of een vordering wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ingediend, gebaseerd op effectiviteit, proportionaliteit en beschikbare middelen. In de onderhavige zaak is – rekening houdend met die factoren – die beslissing genomen. Van schending van het verbod op willekeur of handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake. En hoewel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, is compensatie in de vorm van verlaging van het vastgestelde ontnemingsbedrag niet nodig omdat in de gelijktijdig behandelde strafzaak al strafvermindering wordt toegepast.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering wederrechtelijk verkregen voordeel nu de beslissing om in de zaak van [betrokkene] deze vordering in te dienen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur omdat in de zaken van vijftien medeverdachten geen vorderingen zijn ingediend, terwijl de zaken vergelijkbaar zijn.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het bedrag moet worden gematigd omdat in de kasopstelling om onduidelijke redenen is uitgegaan van een beginsaldo op 1 januari 2015 en bovendien de periode waarvan in de kasopstelling wordt uitgegaan te ruim is. In elk geval dient het ontnemingsbedrag te worden gematigd met een bedrag van € 20.000,00 omdat uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat [betrokkene] dit bedrag heeft verdiend met de handel in auto’s/auto-onderdelen.
Tot slot verzoekt de verdediging rekening te houden met de draagkracht van de betrokkene omdat de huidige en toekomstige inkomsten niet toereikend zullen zijn om het gevorderde bedrag te kunnen voldoen.
4.3.
Beoordeling door het hof
4.3.1.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het hof stelt voorop dat het Openbaar Ministerie een discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ingediend. De beslissing van het Openbaar Ministerie om een dergelijke vordering in te dienen leent zich slechts in beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op de grond dat het indienen van de vordering onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur maken deel uit van deze beginselen.
De advocaat-generaal heeft uiteengezet dat bij de besluitvorming met betrekking tot het al dan niet het indienen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel rekening is gehouden met de effectiviteit en proportionaliteit van een eventuele maatregel evenals met de beschikbaarheid van middelen voor het onderzoek. Het hof is van oordeel dat op basis van de aangevoerde verschillen geen aanleiding bestaat om een schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur aan te nemen. Daartoe is het volgende van belang.
Een uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Dat sprake is van – gelet op hetgeen is vooropgesteld – aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ook overigens niet af te leiden.
Het hof verwerpt het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vordering.
4.3.2.
De methode en de grondslag
De betrokkene is veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het hof zal onderzoeken of voldoende aannemelijk is dat, gezien de inhoud van het onderzoek naar zijn financiële situatie, de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit die feiten en of uit andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 3 Sr.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof de methode van de eenvoudige kasopstelling gebruiken. Deze methode ligt ook ten grondslag aan het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 21 december 2021 in deze zaak, opgesteld door de verbalisant [verbalisant] , senior medewerker bij het Bureau Financieel Economische Criminaliteit van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de ontnemingsrapportage).
De eenvoudige kasopstelling is een berekeningsmethode waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarbare inkomsten heeft verkregen. De basis is het beginsaldo bij de start van het onderzoek. Daarbij worden de legale contante inkomsten opgeteld en daarvan wordt het bij het einde van de onderzoeksperiode aangetroffen contante geld afgetrokken. Vervolgens wordt opgeteld hetgeen bekend is aan werkelijke contante uitgaven. Het resultaat van de kasopstelling zij de onverklaarbare ontvangsten.
4.3.3.
Het financieel onderzoek
4.3.3.1.
Algemeen
Het onderzoek heeft betrekking op de periode van 1 december 2015 tot en met 4 september 2018. De hieronder opgenomen bedragen zijn in dat onderzoek naar voren gekomen en in de ontnemingsrapportage opgenomen. Voor zover hierover niets is opgemerkt, zijn de bedragen door de verdediging niet betwist.
4.3.3.2.
Contante uitgaven
De betrokkene maakte gebruik van de bankrekening [bankrekeningnummer] , welke op zijn naam stond. In de onderzochte periode is met gebruik van de bankpas van de betrokkene € 19.855,00 gestort op deze bankrekening. [1]
Op 4 september 2017 heeft in de woning aan de [woonadres] een doorzoeking plaats gevonden. Tijdens deze doorzoeking is een factuur van een [auto] aangetroffen. [2] Mede op basis van de verklaringen van de betrokkene is aannemelijk geworden dat de betrokkene deze auto heeft gekocht en daarvoor contant een bedrag van € 12.100,00 heeft betaald. [3]
Bij de doorzoeking van de woning zijn tevens geldtransactieoverzichten gevonden. Vervolgens zijn bij MoneyGram en Western Union transactiegegevens van de betrokkene opgevraagd. Hieruit blijkt dat de betrokkene in de periode van 13 juni 2016 tot en met 1 februari 2018 € 2.507,97 heeft overgemaakt via MoneyGram en in de periode 1 januari 2016 tot en met 5 november 2018 € 4.644,26 heeft overgemaakt via Western Union. [4] Omdat in een transactie van € 348,00 giraal was voldaan, is in de kasopstelling een bedrag van € 4.296,26 opgenomen (€ 4.644,26 - € 348,00).
4.3.3.3.
Beschikbaar bedrag voor contante uitgaven
In de ontnemingsrapportage is uitgegaan van een beginsaldo van € 363,18. [5]
Bij de belastingdienst zijn geen contante legale inkomsten bekend. De contante legale inkomsten zijn daarom op nul gesteld. [6]
In de onderzochte periode heeft de betrokkene € 16.151,91 opgenomen van de hiervoor genoemde bankrekening. [7]
Op 4 september 2017 heeft in de woning aan de [woonadres] een doorzoeking plaats gevonden. Tijdens deze doorzoeking werd een contant geldgedrag van € 20.805,00 aangetroffen. De betrokkene heeft verklaard dat dit geld, met uitzondering – zo begrijpt het hof – van het biljet van 500 euro, van hem is. [8] Nu de betrokkene eerder verklaringen heeft afgelegd naar aanleiding van het aangetroffen geld en daarbij niet heeft verklaard dat het biljet van 500 euro hem niet toebehoort, hecht het hof geen geloof aan die verklaring.
4.3.3.4.
Tussenconclusie
Op basis van de hiervoor opgesomde gegevens kan de volgende (voorlopige) kasopstelling worden gemaakt.
Beschikbaar voor uitgaven
Uitgaven
-€ 20.805
aangetroffen contant geld
€ 12.100,00
[auto]
€ 363,18
beginsaldo
€ 19.855,00
stortingen bankrekeningen
€ 16.151,91
bankopnamen
€ 2.507,97
Moneygram
€ 0,00
contante legale inkomsten
€ 4.296,26
Western Union
-€ 4.289,91
totaal
€ 38.759,23
totaal
Verschil
€ 43.049,14
Het hof constateert dat in deze kasopstelling sprake is van een verschil tussen de contante uitgaven enerzijds en het contante geld dat daarvoor beschikbaar was anderzijds, zodat binnen deze opstelling sprake is van de aanwezigheid van onverklaarbare ontvangsten. De hoogte daarvan bedraagt € 43.049,14.
4.3.3.5.
Beginsaldo
Met het beginsaldo contant geld wordt bedoeld het bedrag dat de betrokkene aan contanten tot zijn beschikking had aan het begin van de onderzoeksperiode. Het gaat daarbij om door de betrokkene legaal in zijn bezit verkregen contanten.
Om het beginsaldo te bepalen heeft de rapporteur onderzoek verricht naar het betalingsverkeer vanaf de [bank] -bankrekening die in gebruik was bij de betrokkene. Daarbij heeft de rapporteur geconstateerd dat in de maanden van 1 januari 2015 tot 4 september 2018 gemiddeld € 363,18 per maand werd opgenomen. Het beginsaldo is op basis van deze bevindingen vastgesteld op € 363,18.
De gebruikte methode strekt tot het maken van een inschatting van het bedrag dat de betrokkene bij de aanvang van de onderzoeksperiode, op 1 december 2015, tot zijn beschikking had. Voor die inschatting heeft de rapporteur gebruik gemaakt van het patroon van opnames door de betrokkene. Voor het vaststellen van een opnamepatroon rondom 1 december 2025 kan niet alleen het patroon van opnames na die datum relevant zijn, maar – behoudens een bijzondere reden waarom het patroon sindsdien is veranderd en het eerdere patroon daardoor niet meer relevant is – ook het patroon dat vooraf ging aan die datum. Nu de verdediging niet heeft toegelicht dat er een bijzondere reden is waarom aan het patroon van vóór 1 december 2025 geen waarde kan worden gehecht, is het hof van oordeel dat de rapporteur bij zijn schatting terecht de opnames uit de periode van 1 januari tot 1 december 2015 heeft betrokken.
Het hof is daarmee van oordeel dat de betwisting van de gehanteerde methode geen doel kan treffen. Nu de verdediging ook overigens niet heeft gesteld welk ander bedrag de betrokkene op 1 december 2015 voorhanden had, gaat het hof uit van de hiervoor gehanteerde methode en de daaruit voortvloeiende uitkomst.
4.3.3.6.
Onderzoeksperiode
Bij de toepassing gegeven van artikel 36e lid 3 Sr hoeft de onderzoeksperiode niet samen te vallen met de periode waarin strafbare feiten zijn begaan. Dat betekent dat de kasopstelling zich kan uitstrekken over een ruimere tijdsperiode (Kamerstukken II 1990/91, 21504, 5, p. 13-14 (MvA)). De stelling van de verdediging dat de onderzoeksperiode van de kasopstelling te ruim is, wordt door het hof dan ook niet gevolgd.
4.3.3.7.
Inkomsten uit handel met Ghana
Aan de betrokkene is de gelegenheid geboden om aannemelijk te doen worden dat en waarom de onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
In dat kader heeft de betrokkene verklaard dat hij handelde in auto-onderdelen, die hij exporteerde naar Ghana. Het hof begrijpt hieruit dat de verdediging stelt dat betrokkene in de onderzochte periode minimaal € 20.000 aan contante inkomsten uit de handel met Ghana heeft ontvangen, zodat het hierboven geconstateerde verschil met dat bedrag dient te worden verminderd. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de betrokkene drie handgeschreven, slecht leesbare kwitanties overgelegd. Volgens de verdediging dient het hof uit deze stukken af te leiden dat [naam] – de zus van betrokkene – op
7 april 2018 € 8.502,00, op 5 juni 2018 € 5.500,00 en 7 juli 2018 € 6.000,00 heeft gewisseld en dat dit voor de voornoemde handel is geweest.
Het hof is van oordeel dat de betrokkene niet aannemelijk heeft doen worden dat hij in de onderzoeksperiode contante inkomsten heeft ontvangen uit handel met Ghana. In dat kader acht het hof van belang dat de verklaringen van de betrokkene over die handel vaag zijn gebleven en niet zijn onderbouwd met relevante stukken, terwijl enige onderbouwing in dit geval van de betrokkene kan worden verlangd. Van iemand die zich bezig houdt met internationale handel, kan immers in ieder geval verwacht worden dat hij enig document kan overleggen van de aankoop, verkoop en/of het transport van (een deel van) de verhandelde goederen. De enkele omstandigheid dat de zus van de betrokkene op enige data geld heeft gewisseld – nog daargelaten of dit blijkt uit de overgelegde stukken – is in dit kader een onvoldoende onderbouwing.
4.3.3.8.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande gaat het hof uit van de hiervoor opgestelde kasopstelling en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen. Nu de betrokkene geen andere aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het uit die kasopstelling blijkende verschil van € 43.049,14 tussen de contante uitgaven en de beschikbare contante bedragen, acht het hof aannemelijk dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel ter hoogte van dat bedrag heeft verkregen uit strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 3 Sr.

5.Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof is van oordeel dat aan de betrokkene de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
Het hof is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Het hof overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. De vordering tot ontneming dateert van 12 juli 2022. Het ontnemingsvonnis is uitgesproken op 20 december 2022. Het hoger beroep is ingesteld op 2 januari 2023 en het hof wijst thans op 2 juli 2025 arrest. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een zaak als de onderhavige dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie. Daarom is in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep overschreden met zes maanden. Het hof is echter van oordeel dat deze overschrijding voldoende is gecompenseerd door matiging van het in het arrest van heden in de strafzaak aan de betrokkene opgelegde straf wegens schending van de redelijke termijn. Het hof vindt daarin aanleiding in onderhavige ontnemingszaak te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de betrokkene te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 43.049,14.

6.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waartegen beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 43.049,14 (drieënveertigduizend negenenveertig euro en veertien cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 43.049,14 (drieënveertigduizend negenenveertig euro en veertien cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 860 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid van
mr. R. Bleumers en mr. C.H. Sillen, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2025.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van ontvangst en bevindingen ‘gegevens [bank] [betrokkene] ’ van 7 oktober 2019 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 2).
2.Proces-verbaal van bevindingen ‘onderzoek factuur [auto] KVI-32 ( [betrokkene] )’ van 21 januari 2019 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 4).
3.Verklaring van de betrokkene [betrokkene] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2025
4.Proces-verbaal van ontvangst en bevindingen ‘gegevens Moneygram [betrokkene] ’ van 8 november 2021 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 5) en Proces-verbaal van ontvangst en bevindingen ‘gegevens Western Union [betrokkene] ’ van 30 november 2021 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 6).
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van de Koninklijke Marechaussee van 21 december 2021.
6.Proces-verbaal van ontvangst en bevindingen ‘gegevens belastingdienst [betrokkene] ’ van 13 december 2021 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 3).
7.Proces-verbaal van bevindingen ‘aangetroffen geld [betrokkene] ’ van 23 januari 2019 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 7).
8.Proces-verbaal van bevindingen ‘aangetroffen geld [betrokkene] ’ van 23 januari 2019 van de Koninklijke Marechaussee (bijlage 7) en verklaring van de betrokkene [betrokkene] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2025.