3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘ [X] ’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften
2. In geschil is of de heffingsambtenaar de bezwaren van [X] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat beide bezwaarschriften niet tijdig zijn ingediend.
3. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Gelet op artikel 6:8, eerste lid van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit geval 31 juli 2020.
4. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending van de beschikkingen later dan 31 juli 2020 heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt allereerst op dat voor zover [X] ter zitting de verzending van de beschikkingen op 31 juli 2020 heeft betwist, zij deze betwisting te laat vindt. Er is geen reden aangevoerd voor het pas op de zitting aanvoeren van deze stelling. Het is voor de heffingsambtenaar in dit stadium van de procedure niet (meer) mogelijk om de verzending van de beschikkingen te bewijzen. Het alsnog toelaten van deze betwisting van [X] zou leiden tot een onredelijke vertraging van de procedure die in bezwaar en beroep al bijna drie jaar loopt en is daarmee in strijd met de goede procesorde. Dit betekent dat deze betwisting van de verzending op 31 juli 2020 van de waardebeschikkingen tardief is en buiten beschouwing wordt gelaten.
5. De termijn voor het indienen van bezwaarschriften eindigde op 11 september 2020. De bezwaarschriften zijn gedateerd op 29 januari 2021 en door de heffingsambtenaar op 3 februari 2021 ontvangen. De rechtbank stelt vast dat [X] in beide zaken na afloop van de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt.
6. Op grond van artikel 6:11 van de Awb moet niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan is sprake wanneer de belastingplichtige binnen de bezwaartermijn geen bezwaar kon maken door omstandigheden die hem niet toe te rekenen zijn (overmacht) of door omstandigheden die de heffingsambtenaar zijn toe te rekenen.
7. [X] stelt ter zitting dat de heffingsambtenaar na constatering van de termijnoverschrijding vervolgens moet onderzoeken of er een geldige reden is voor het te laat indienen van de bezwaarschriften en daarover informatie moet vragen bij de indiener. De heffingsambtenaar heeft dit niet gedaan en heeft de bezwaren van [X] niet-ontvankelijk verklaard, zonder te beoordelen of er een geldige reden was voor de te late indiening van de bezwaarschriften.
8. Ook deze stelling is eerst ter zitting aangevoerd en dus tardief. [X] heeft geen reden gegeven waarom zij eerst op de zitting en na bijna drie jaar komt met deze stelling. [X] heeft in beroep uitsluitend inhoudelijke redenen tegen de WOZ-beschikkingen genoemd en zich in het geheel niet uitgelaten over de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren in verband met een termijnoverschrijding. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar niet meer de mogelijkheid om de (on)juistheid van deze stelling van [X] te onderzoeken. Het alsnog toelaten van deze betwisting van [X] zou leiden tot een onredelijke vertraging van de procedure die in bezwaar en beroep al bijna drie jaar loopt en is daarmee in strijd met de goede procesorde. Deze stelling zal dus buiten beschouwing blijven.
9. De rechtbank heeft vervolgens op de zitting alsnog aan de gemachtigde van [X] gevraagd naar de reden dat de bezwaarschriften te laat zijn ingediend. De gemachtigde van [X] voert aan dat hij op 29 januari 2021 de aanslagen heeft gekregen van zijn cliënte en dat hij de bezwaarschriften dezelfde dag nog persoonlijk op de post heeft gedaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat de door [X] gegeven reden geen geldige verontschuldiging voor de termijnoverschrijding is.
11. De conclusie is dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren ongegrond is. Aan een beoordeling van alle inhoudelijke beroepsgronden die [X] heeft aangevoerd, komt de rechtbank zodoende niet toe.
Immateriële schadevergoeding
12. [X] heeft aan de rechtbank verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Grondwet.
13. Een redelijke termijn voor de behandeling van een zaak in bezwaar en beroep gezamenlijk is in de regel twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank ziet aanleiding in deze zaken de redelijke termijn te verlengen. Hiervoor is van belang dat de rechtbank op 16 maart 2022 een beroep op betalingsonmacht griffierecht (bobog) van de gemachtigde van [X] (hierna: Bartels) heeft ontvangen. Bij een dergelijk verzoek moeten de gegevens over het inkomen en vermogen van een belanghebbende worden overgelegd, maar omdat dit niet was gedaan is Bartels in staat gesteld het verzoek aan te vullen. Bartels heeft vervolgens niet aan het verzoek van de rechtbank voldaan om gegevens over het inkomen en vermogen over te leggen. Het griffierecht is uiteindelijk op 30 maart 2023 betaald. Hierdoor is een vertraging in de procedure ontstaan van afgerond dertien maanden. Zolang het griffierecht niet is voldaan, ligt de procedure namelijk stil, zoals Bartels bekend is. Deze vertraging is aan Bartels toe te rekenen. In het feit dat sprake is van een kansloos beroep op betalingsonmacht ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die louter leidt tot nodeloze vertraging.2 De redelijke termijn wordt daarom verlengd met afgerond dertien maanden. Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar op 3 februari 2021 ontvangen, zodat de redelijke termijn loopt van 3 februari 2021 tot 3 maart 2024. De (verlengde) redelijke termijn van twee jaar en dertien maanden is bij het doen van deze uitspraak nog niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.”